B. van den Berg, pastoor te Deventer, B.F. Mulder, pastoor te Dalfsen, W.F. Weitjens, pastoor te Joure, G.J.J. Kerstens, pastoor te Workum, N.A. van Balen, pastoor te Zwolle, H.F. Schoemaker, pastoor te Arnhem en F.J. Weitjens, pastoor te Latrop, mocht met haar plan algemeenen bijval vinden. Van alle zijden, niet alleen uit ons vaderland, maar van ver over de grenzen, vloeiden haar de bijdragen toe om haar loffelijk denkbeeld te helpen verwezenlijken. Niet enkel katholieken, ook andersdenkenden schonken daartoe milde giften en getuigden daardoor van hun groote waardeering voor den vromen schrijver, wiens kostelijk boek, in alle talen der wereld overgezet, duizenden en duizenden heeft gesticht en getroost. De Heilige Vader en tal van hooggeplaatste, zelfs vorstelijke personen, stelden er een eer in, door aanzienlijke bijdragen de waardige uitvoering van het plan te verzekeren.
Aldus van alle zijden krachtig gesteund kon de commissie er weldra aan denken, die uitvoering ter hand te nemen. Ten einde een ontwerp te verkrijgen voor een monument, werkelijk de nagedachtenis van den edelen Thomas waardig, besloot zij daartoe een internationale prijsvraag uit te schrijven en twee prijzen, onderscheidenlijk van 1000 en van 500 gulden uit te loven voor de twee inzendingen, die als de beste zouden worden gekeurd. Als jury van beoordeeling traden op de heeren: Dr. H.J.A.M. Schaepman, Dr. P.J.H. Cuypers, A.A. Delvigne te Brussel, G.W. van Heukelom, pastoor te Jutfaas, K. Molenaar te 's-Gravenhage, jhr. mr. Victor de Stuers en W.B.G. Molkenboer. Het moet gezegd worden dat moeilijk meer bevoegde personen hadden kunnen worden gekozen dan deze zeven mannen, die zich zoowel op kunstgebied in 't algemeen als op het terrein der christelijke kunst in het bijzonder welverdienden naam hebben verworven. Alleen mag men het betreuren, wat trouwens met de meeste jury's het geval is, dat de mannen, die als kunstrechters waren aangewezen, nu ook als mededingers werden uitgesloten. Hier inzonderheid was dat jammer met het oog op onzen grooten bouwmeester Dr. Cuypers, van wiens rijken geest hier stellig iets ongemeen schoons was te verwachten geweest.
De opdracht, aan de mededingers gesteld, was nauwkeurig omschreven. Het monument moest zoodanig zijn ingericht dat het onderste gedeelte als tombe of reliekschrijn kon dienen tot berging van de overblijfselen van den eerbiedwaardigenThomas. Het bovengedeelte moest in beeldwerk een voorstelling bevatten van den vromen Augustijner monnik, op het oogenblik dat hij uit den mond des Zaligmakers de woorden opvangt: ‘Wie mijn navolger wil zijn, die verloochene zich zelven. Hij neme zijn kruis op en volge mij.’ Verder moest het gedenkteeken worden ontworpen in den Nederlandschen stijl der vijftiende eeuw, in overeenstemming met den bouwtrant der St.-Michaelskerk te Zwolle, waarin het monument moest verrijzen.
Hoewel het aldus aangegeven hoofddenkbeeld stellig ieders instemming zal wegdragen, ligt het voor de hand dat de nauwkeurige omschrijving daarvan den mededingers wel eenigszins in hun vrijheid van opvatting en compositie moest belemmeren. Vooral het aangeven van een bijzonderen stijl moest den oorspronkelijken kunstenaar uit den aard der zaak de handen binden. Het is treurig dat men in de bouwkunst nog maar al te veel aan de stijlen der vervlogen eeuwen blijft hangen, zonder te bedenken dat men daardoor het opkomen van nieuwe kunstvormen, als de uitdrukking van de gedachten en de gevoelens van nieuwe tijden, stelselmatig onderdrukt, en terwijl op elk gebied der kunst terecht naar oorspronkelijkheid wordt gestreefd, juist de bouwkunst tot slaafsche navolging van het oude blijft doemen. In dit bijzonder geval kan men zeggen dat toch op den bouwtrant der kerk diende gelet te worden, waarmee het monument in harmonie behoorde te zijn. Wij geven dit gaarne toe, maar moeten toch opmerken dat die harmonie niet noodzakelijk volkomen gelijkheid in stijlvormen vereischt: eenheid in verscheidenheid is immers de voorwaarde van alle stijlschoonheid.
Op de uitgeschreven prijsvraag kwamen achttien ontwerpen in uit Nederland, België, Duitschland, ja zelfs een uit Amerika, die gedurende een paar weken te Amsterdam openbaar werden tentoongesteld. Met de streng afgebakende eischen der prijsvraag voor oogen, kan men zich niet verwonderen, dat die verschillende ontwerpen onderling een opvallende overeenkomst vertoonden. De enkele die daarvan afweken - en daaronder zagen wij er een in den geest der primitieve Italiaansche meesters, met er boven een groote muurschildering in den trant van Giotto's fresco's, dat ons bijzonder aangrijpend voorkwam - vielen van zelf al aanstonds buiten aanmerking. En als het meest aan de prijsvraag beantwoordende, moest het ontwerp, door den bekenden Utrechtschen bouwmeester en beeldhouwer F.W. Mengelberg ingezonden, noodzakelijk de meerderheid van de stemmen der jury op zich vereenigen.
Ongetwijfeld munt dit uit door bijzondere zinrijkheid van compositie, door rijkdom van beeldwerk en ornamentatie, door sierlijkheid van vorm en bovenal door wetenschappelijke zuiverheid in de doorvoering van den eenmaal gekozen stijl.
In deze soort kunst, voor driekwart eigenlijk archaeologische wetenschap, zal trouwens de heer Mengelberg niet licht zijn meester vinden.
Zijn ontwerp werd dus met den eersten prijs bekroond, terwijl de tweede prijs werd toegekend aan het ontwerp van de heeren Van Uytvanck en Goffaerts te Leuven.
Tot toelichting van de afbeelding in dit nummer laten wij hier de beschrijving volgen, door den kunstenaar zelf bij zijn ontwerp gevoegd:
‘Het was voorzeker een gelukkige gedachte van de jury dat het monument, door het dankbare nageslacht ter eere van den grooten asceet Thomas à Kempis te stichten, geheel het karakter van den grooten man dragen en vertolken moest, die in het eerste hoofdstuk van zijn onsterfelijk boek nederschreef: ‘derhalve zij het de hoogste toeleg te peinzen op het leven van Jesus Christus’; in zijn tweede hoofdstuk: over het nederig gevoelen van zichzelven sprak, en als de hoogste wijsheid dat woord van zijn Verlosser beschouwde: ‘zoo iemand Mij na wil volgen, hij verloochene zichzelven, neme zijn kruis op en volge Mij na.’
Daarbij moest het monument van den grooten Thomas het kenmerk dragen van de Kerk van Rome, die, wars van alle menschenvergoding, toch de onverganklijke eer aan hare trouwe zonen bereidt.
De bruid van Christus richt deze monumenten op in hare Godshuizen in de nabijheid van den levenden God. En hoewel de nagedachtenis bij het vrome geslacht levend houdend, drukt zij toch op de eerste plaats de bezielende kracht en de wondermacht uit: door de genade Gods ben ik wie ik ben en Zijne genade is niet ijdel geweest in mij.
Door deze dubbele gedachte gedreven werd het monument een eenvoudige graftombe, waarin de man Gods den slaap des rechtvaardigen slaapt en het uur der opstanding verbeidt - en daarboven rijst als het ware het visioen, waarop hij heel zijn leven gestaard heeft, dat hij zoo helder zag, zoo goed begreep, zoo duidelijk nederschreef in zijn boek.
Wat was dat visioen?
‘De Meester is daar en roept u.’ De vrome Agnieter luistert en ziet. ‘Verloochen u zelven en volg Mij. Wie Mij volgt, wandelt niet in de duisternis.’
Daarom is het middelpunt van heel het monument de Christus, de Meester - niet voorgesteld als leerarende in den tempel of aan Zijne Apostelen, maar als de personificatie van duizenden en duizenden heldhaftige mannen, die de levende en blijvende getuigen zijn van de woorden van Christus: ‘wie Mij volgt, wandelt niet in de duisternis.’
De Christus is echter niet enkel de Meester, ook het voorbeeld; woord en daad is nooit in tegenspraak, maar altoos één. Hier zien we wat in zichzelf één is, in twee groepen afgebeeld, nl. onder den leerenden Christus, den lijdende, met het woord op de lippen: ‘verloochen u zelven en volg Mij na, want door vele beslommeringen moeten wij ingaan in het rijk Gods.’ - ‘Wie Mij volgt wandelt niet in de duisternis.’
De Christus draagt het kruis en noodigt uit het mede te dragen. Hij is omgeven van Zijne Moeder Maria, die achter haren zoon de hand slaat aan het kruis ons ten voorbeeld; wij zien daar den Apostel der liefde; de liefde, die hier mede lijdt, geeft straks zijn geest die wonderbare kracht; Miria Magdalena, eens door de zonde verduisterd, beurt hier weenend het hoofd op, wandelend in het licht. Nicodemus leert in het lijden het ijdele der aardsche goederen kennen en schudt het menschelijk opzicht af; de Hoofdman heeft het woord op de lippen: ‘Deze is waarlijk de Zone Gods,’ en Simon van Cyrene, ons troostend voorbeeld in het mededragen van het kruis, onwillig, met wrevel, met tegenzin en toch de leerling van Christus: ‘Wie Mij volgt, wandelt niet in de duisternis.’
Daarneven staan de H. Petrus en de H. Thomas, de twee Apostelen - Petrus, het hoofd der Kerk, die eerst wankelde om zijn Meester te volgen in het lijden, maar door het lijden gelouterd, geheiligd is. De H. Thomas, niet alleen de patroon van den Agnieter, dv ch die tevens, eens gewankeld hebbende in het geloof, nu zijn beschermeling des te luider in stille overdenking de zucht laat herhalen: ‘Mijn Heer en mijn God.’
Daarvoor knielt de Kerk, de eeuwige, onverwelkbre biuid met de Koningskroon gesierd, met de woorden op de lippen: ‘De Meester is daar en roept u,’ met vorstelijk gebaar vertolkend: ‘Wie Jesus volgt, wandelt niet in de duisternis.’ En rondom deze lijdensgroep zien we de symbolen der acht zaligheden, de kern der bergrede, de natuurlijke tekst bij dit tafereel. Kruisrede en bergrede, ziedaar de inhoud der navolging van Christus.
Langs den weg van boete en liefde brengt Thomas de ziel tot de hoogste vereeniging met God, door het lijden in de Glorie, volgens het woord van den leerenden Cnristus: ‘Ik ben de ingang - zoo iemand door mij is ingegaan, hij zal zalig worden,’ en daarom boven de groep van de bruiloft des Lams, omringd van alle geslachten, alle standen en alle volken in het grondelooze licht der eeuwigheid: ‘Wie Mij volgt, wandelt niet in de duisternis.’
Het verdere der beschrijving is gewijd aan den stijl en den vorm van het monument. Overeenkomstig den wensch der jury heeft de heer Mengelberg de stijlvormen der vijftiende eeuw gekozen, en wel bij voorkeur die van de eerste helft der genoemde eeuw, omdat die het best harmonieeren met den bouwtrant der St.-Michaelskerk en omdat geen tijdperk der gothiek architect en beeldhouwer zulk een schat van dankbare motieven aan de hand doet.
Als grondvorm voor het monument heeft hij genomen het ‘epithaaf’ en wel meer bijzonder het zich architectonisch uit den grond opbouwende epithaaf, een vorm, dien vooral Ncderlandsche kunstenaars in de vijftiende eeuw tot den hunnen hebben gemaakt, gelijk blijkt uit tal van grafmonumenten, door Vlaamsche en Nederlandsche bouwmeesters en beeldhouwers in Spanje en elders opgericht. De inzender meent dus met het volste te recht mogen beweren, met het kiezen van dezen vorm op oude vaderlandsche principes te hebben voortgebouwd.
De som, waarvoor de ontwerper zich verbonden heeft het monument uit te voeren, bedraagt f 10.000, en hoe gering dit bedrag moet genoemd worden voor een zoo uitvoerig en omvangrijk kunstwerk, als men bedenkt dat het uit giften moet samenvloeien, wordt het een groote som. Wie dus onder onze lezers nog niets ter eere der nagedachtenis van Thomas à Kempis mocht geofferd hebben, dien sporen wij aan, alsnog een steentje voor het monument bij te dragen.