eenige maanden kunnen duren, alvorens hij terugkomt/rs
‘Hoe komt dit zoo geheel onverwachts en zonder dat ik er iets van weet?’
‘Och, ja, ik dacht dat gij../rs mevrouw Van Kralingen voleindde niet.
‘Maar wat dacht gij dan?’
‘Ik dacht dat u het wel goed zou vinden.’
‘Ja, maar, hoe lang blijft hij weg?’
‘Dat kan ik u niet bepaald zeggen. Dat weet ik niet precies.’
‘Maar gij moet toch gezegd hebben, wanneer hij weer thuis moet komen. Waar is hij dan heen, dat hij zoo lang wegblijft?’
‘Hij is naar Batavia.’
Geen woord had hem meer kunnen treffen, dan de naam der hoofdplaats van Insulinde. Batavia! Dit woord riep hem op eens den strijd voor den geest, dien hij gestreden had, en al de gevolgen, welke die na zich kon sleepen. Batavia! Dat woord deed de stem van zijn geweten op eens ontwaken. Batavia! Dat woord deed zijn hart hoorbaar bonzen. Van Kralingen stond op en plaatste zich voor zijn vrouw.
Hij zag haar aan met een paar oogen, welke haar verschrikten. Zij kon zich niet voorstellen, dat hetgeen zij had gedaan zoo verschrikkelijk was.
‘Naar Batavia!’ zeide hij op doffen toon. Geheel zijn lichaam beefde krampachtig.
‘Ja, manlief, maar kom, je moet het mij zoo kwalijk niet nemen. Ik ...’
‘Naar Batavia, maar waarmee is Henri vertrokken?’
‘Hij heeft zich dezen avond ingescheept.... op de Neptunus.’
Mevrouw Van Kralingen had wel verwacht, dat deze mededeeling verrassing, mogelijk toorn bij haar man zou veroorzaken, maar een uitwerking gelijk ze had, had zij niet kunnen verwachten.
Mijnheer Van Kralingen stoof achteruit en dadelijk daarna sprong hij op zijn vrouw toe, uitroepende:
‘Ongelukkige!’
‘Maar man,’ zeide zij.
‘Henri! Uw zoon! De mijne! Op de Neptunus! Ik heb u gezegd, dat ik niet hebben wilde, dat hij vertrok.... Ik heb het hem eveneens verboden.... Maar het is verschrikkelijk.... O God, Gij straft mij geweldig en spoedig.... O God!.... Henri!....’
Terwijl hij sprak, had Van Kralingen een karaf van de tafel genomen en wierp die met een woedend gebaar op den grond aan scherven. Ter prooi aan een woede, die bijna gelijk stond met razernij, liep hij met groote schreden de kamer op en neer; hier een stoel omwerpend, ginds zijn handen bijna te pletter slaande tegen een ander meubelstuk, rukte hij wanhopend zich de haren uit het hoofd.
Verbaasd staarde mevrouw Van Kralingen hem aan. Zij begreep hem niet. Hoe kon een kleine ongehoorzaamheid - want meer was het vertrek van Henri in hare oogen niet - haar man, die anders altijd bedaard en zachtzinnig was, zoo op eens doen opstuiven?
Zijn vroeger geheimzinnig gedrag kwam haar plotseling voor den geest en te gelijker tijd herinnerde zij zich de vreemde geruchten, welke omtrent haar man hadden geloopen; maar een dergelijke verdenking wierp zij weer even snel van zich af. Tevergeefs zocht zij een oplossing, een reden voor de razernij van haar echtgenoot.
Zachtkens naderde zij haar man, die gevallen was en dien zij behoedzaam hielp opstaan en op een stoel nederzitten; toen knielde zij naast hem neer.
‘Vergiffenis,’ smeekte zij, ‘vergiffenis! Zie, uw vrouw knielt naast u neder en vraagt u vergiffenis. Waarom zij t gij zoo boos op mij? Ik dacht dat ik goed had gedaan.’
‘Waarom?’ riep Van Kralingen wederom opspringend uit. ‘Henri, haar zoon.... is aan boord.... van de Neptunus ... en zij vraagt mij waarom....’
Plotseling naderde hij haar.
‘Maar weet gij dan niet....’
Hij zweeg. Het geheim van zijn misdaad kon hij niet meer verbergen. Hij gevoelde het, maar het was te laat. Op eens scheen mevrouw Van Kralingen alles te hebben begrepen, op haar beurt stoof zij op; hare oogen, waarmede zij haar man dreigend aanzag, schoten vonken; haar kleine handen balden zich tot vuisten.
‘Is het dan waar?’ vroeg zij, moet de Neptunus.../rs
Van Kralingen antwoordde niet, zijn vrouw greep hem bij de borst.
‘O God, mijn zoon! mijn zoon!’ riep zij uit.
‘Blom heeft mij verzekerd, dat niemand der bemanning zal omkomen. Hij is mij borg voor hun leven gebleven,’ antwoordde Van Kralingen snel, verschrikt als hij was door den angst, die duidelijk op het gelaat zijner vrouw te lezen stond.
‘Is dat waar?’ en onder het uiten van deze woorden viel zij bewusteloos op den grond.
Van Kralingen boog zich over zijn vrouw heen. Angstig bespiedde hij haar terugkeer tot het bewustzijn. Toen zij weder hare oogen opende en hem bemerkte, was haar eerste beweging, haar man vol afschuw van zich te stooten. Zij wendde zich norsch van hem af, ontweek hem. Die man, dien zij twintig jaar lang innig had liefgehad, boezemde haar afgrijzen in. Vijf minuten later had zij medelijden met hem.
De ontsteltenis, die op zijn gelaat te lezen was, de tranen, die rijkelijk aan zijn oogen ontwelden en die hij niet trachtte te drogen, getuigden zoo levendig van een diepe droefheid, van een waar berouw, dat zij werktuiglijk de hand naar hem uitstrekte, en toen hij die vatte, de zijne krampachtig drukte.
De rede verkreeg bij haar weer de overhand. Hoe schuldig haar man ook was, van het gevaar, dat haar zoon dreigde, mocht niet alleen hij de verantwoordelijkheid dragen. Ook zij was schuldig, zij had tegen den zin van haar man haar zoon tot de reis aangespoord. Zij had niet alleen zich niet onderworpen aan het gezag van haar man, maar zij had ook haar zoon tegen het vaderlijk gezag opgezet. Deze overweging deed haar minder gestreng over haar man oordeelen.
Ofschoon zij geen van beiden een enkel woord wisselden, waren hunne gedachten op hetzelfde punt gevestigd.
‘Hij komt terug,’ snikte Van Kralingen, ‘gij zult hem weerzien.’
En opnieuw in tranen losbarstend, bekende Van Kralingen, in een lang en telkens door snikken onderbroken verhaal, het complot, dat hij met Piet Blom had gesmeed. Hij vergat niet mede te deelen, dat hij als eerste en voornaamste voorwaarde had bedongen, dat niemand der bemanning het leven mocht verliezen.
‘Zal ik Henri nog levend terugzien?....’ mompelde de arme moeder. Maar plotseling opstaande, riep zij uit: ‘Neen, laat hij maar niet terugkeeren, want als hij weer hier komt, dan is ook zijn goede naam verloren.... Zou het niet beter voor hem zijn dat hij ons niet meer terugzag.... Zal Frans gedoogen dat Marie trouwt met den zoon van... o, God! heb medelijden met mijn kind... Frans zal de misdaad te weten komen en dan zal hij van het huwelijk niets meer willen weten.... Gij moet niet denken dat alles verborgen blijft.’
‘Niet...’
‘Neen, ik weet het immers en als ik zwijg, dan word ik uw medeplichtige.’
‘Ga uw gang, ik zal mijn gerechte straf met onderwerping dragen.’
‘En de arme jongen, wat zal er van hem worden? Gelukkig en met een vreugdestralend gelaat zal hij naar de ouderlijke woning ijlen, en het overschrijden van den drempel daarvan zal hem voor altijd zijn hoop, zijn vreugde, zijn geluk ontnemen.’
‘Is er dan geen middel om hem te sparen?’
‘Ik weet er geen raad op.’
Het denkbeeld, dat er misschien een middel zou kunnen zijn om haar zoon te redden - zonder dat zij zich aan medeplichtigheid schuldig maakte - stemde mevrouw Van Kralingen weder gunstiger voor haar man. Een middel om de schipbreuk te verhoeden bestond er niet. Reeds den volgenden dag zou het schip kunnen vergaan zijn. Mevrouw Van Kralingen was een godsdienstige vrouw. Thans nu zij de eerste aandoening weer meester was, zag zij in, dat, waar van menschelijke hulp niets meer verwacht kon worden, de goddelijke Voorzienigheid uitkomst kon geven.
‘Ja, er is nog een middel,’ zeide zij, ‘bid.’
‘Ja, ik zal bidden; te lang... veel te lang heb ik alleen te veel gedacht om aardsche beslommeringen en te weinig, bijna niet gebeden; maar wat God ook over mij moge besluiten, ik wil Hem ijverig dienen. Ik zal Hem vurig smeeken, dat Hij u en Henri niet zal straffen voor mijne zonden, maar tevens zal ik Hem smeeken, dat Hij mij niet sparen zal... Nog heden zal ik gaan biechten en zal ik door een ware boetedoening trachten te verkrijgen, dat Gods wrekende hand alleen mij, en niet u en Henri zal treffen.’
Mevrouw Van Kralingen nam haar man mede naar haar kamer. Daar had zij een prachtig Madonnabeeld staan, dat zij steeds met blaemen en waslicht versierde. Zij ontstak de kaarsen en wierp zich op de knieën. Zij bad lang en vurig tot de Troosteres der bedrukten.
Haar man had haar voorbeeld gevolgd; ook hij riep de voorspraak der Allerheiligste Maagd in. Een kerkboek, dat op tafel lag, opnemend, las hij daaruit de Litanie van Loreto. Toen hij aan het ‘Toevlucht der Zondaren, bid voor ons,’ gekomen was, herhaalde hij eenige keeren overluid deze aanroeping Na een uur gebeden te hebben, begaven de beide echtgenooten zich naar de kerk, waar zij aan de voeten des priesters rouwmoedig hunne zonden beleden....
Nogmaals smeekte mevrouw Van Kralingen vurig om het behoud van haar eenigen zoon, en haar man vroeg God om vergiffenis en smeekte Gods barmhartigheid af voor zijn vrouw, voor Henri en voor zich zelve.
Toen zij uit de kerk teruggekeerd waren, scheen Van Kralingen een geheel ander mensch te zijn geworden. Hij beloofde zijne vrouw, dat hij niet alleen met het woord, maar vooral door daden zijn misdaad zou trachten uit te wisschen.
Mevrouw Van Kralingen was niet meer gelijk den vorigen dag troosteloos. Gesterkt door het gebed, zou zij zich aan Gods H. wil onderwerpen en gevoelde zij een sprankje van hoop op redding in haar ziel opkomen.
Van Kralingen had besloten, in alles zijn vrouw om raad te vragen en dien steeds op te volgen. Hij stelde haar voor, dat hij naar de assuradeuren der Neptunus zou gaan en dezen zou verzoeken, de gesloten assurantie te vernietigen. Zijn vrouw keurde dit goed.
Op het kantoor der assurantie gekomen, deed hij het voorstel, op grond dat hij meende dit aan zijn eer verschuldigd te zijn. ten einde men hem, met het oog op de geruchten, welke omtrent hem in omloop waren, voor het geval de Neptunus een ongeluk overkwam, niet zou verwijten die te hebben veroorzaakt, ter wille van de assurantie. Hij verklaarde dat hij liever een groot geldelijk verlies wilde lijden, dan dat hij zich aan een misdaad zou hebben schuldig gemaakt. Zijne eer was hem meer waard - zoo verzekerde hij - dan alle schatten der aarde.
De assuradeuren wilden echter van eene vernietiging der polis niets weten. Zij meenden, dat Van Kralingen dit voorstel deed onder den indruk der geruchten, welke nopens hem waren verspreid. Men meende dat zijn aanbod niet oprecht gemeend was. Men vond, dat, zoo hij om den financieelen toestand, waarin hij verkeerde, en de kwade geruchten, omtrent hem verspreid, wel geheel toerekenbaar was voor het aanbod, hij het deed uit berekening, om, indien de Neptunus een ongeluk overkwam en een proces het gevolg daarvan was, de rechtbank te kunnen wijzen op het door hem gedane aanbod om de gesloten assurantie te vernietigen. Men geloofde dat hij het voorstel zou aanwenden om het bewijs te leveren, dat hij niet had willen speculeeren op