Bij de Platen.
Nydia, de blinde van Pompeji. -
Er zullen maar weinige onder onze lezers zijn, die nimmer het fraaie historisch-romantische verhaal van Bulwer, ‘De laatste dagen van Pompeji’ gelezen hebben. Er was een tijd, dat dit boeiende werk het heele Europeesche publiek in vervoering bracht. Een Hollandsche uitgave verscheen er van in een der eerste jaargangen van de Leesbibliotheek voor Christelijke Huisgezinnen, en deze bewerking behoort nog steeds tot de meest gevraagde werken in onze katholieke volksbibliotheken. Wij mogen het verhaal dus bij onze lezers als bekend veronderstellen.
De aantrekkelijkste vrouwenfiguur uit den roman nu is het blonde Thessalische meisje Nydia, met haar roerende genegenheid voor den jongen patriciër Glaucus.
De schilder van ons tafereel op blz. 332 stelt ons de bevallige bloemenverkoopster voor, op het oogenblik dat zij Glaucus' huis verlaat.
Hij vond voor zijn schildering de beste gegevens in de bevallige beschrijving, die Bulwer ons van zijn jeugdige heldin geeft. Zij was eenvoudig in een witte tunica gekleed, die van de schouders tot op de enkels reikte; onder haar arm droeg zij een mandje met bloemen; haar trekken waren iets sprekender dan eigenlijk met haar jaren overeenkwam, maar te gelijk zacht en vrouwelijk. Zonder bepaald schoon te wezen, werden zij het tòch door de schoonheid der uitdrukking; er lag iets onuitsprekelijk edels, iets stil lijdends in, iets weemoedigs en gelatens, en wel speelde nooit een gulle lach op haar lippen, maar van minnelijke bevalligheid waren zij daarom niet verstoken. In haar gang had Nydia iets schuchters en aarzelende, in haar oogen iets onzekers, en dat alles duidde het treurig gebrek aan, waarmee zij van haar geboorte af was bezocht geweest: zij was blind. Aan haar oogen merkte men dat overigens niet; hun weemoedig en getemperd licht was helder en onbewolkt.
De schilder heeft ze evenwel met gesloten oogen voorgesteld, wat trouwens voor hem de eenige manier was om ons haar blindheid aanschouwelijk te maken. De bevallige verschijning wint er door aan schoonheid: zij krijgt er de uitdrukking door van de geheel in zichzelf verzonken ziel.
En inderdaad, als Nydia het huis van Glaucus verlaat, is zij geheel in zichzelf verzonken; zij heeft niets meer gemeens met de wereld buiten haar; het leven heeft haar niets meer te bieden en zij verlangt naar niets dan den dood.
Tijdens de afwezigheid van haar heer en gebieder heeft zij over de tuinen en de bloemen gewaakt, drie dagen zijn sedert zijn terugkeer verloopen, drie dagen, waarin zij zich mocht verheugen in het geluk, in zijn nabijheid te wezen, de eenige troost in het leven der arme blinde.
Thans heeft hij haar, de slavin, de vrijheid geschonken en zendt haar tot Ione, de gevierde Napolitaansche schoone, aan wie zijn hart behoort. Daar moet zij voor hem spreken en zijn beeld levendig houden in de ziel der adellijke jonkvrouw, wier hand door zoovelen wordt begeerd.
Met diepe smart scheidt zij van het huis, dat haar hart zoo lief is geworden, inwendig gebukt onder een zending, die van haar het grootste offer eischt. Als zij den drempel van het huis overschrijdt, blijft ze nog een wijle staan en spreekt zacht tot zichzelve:
‘Drie gelukkige dagen - dagen van onuitsprekelijke vervoering heb ik beleefd, sinds ik u heb overschreden, gezegende drempel! Moge hier immer vrede heerschen als ik weg zal zijn! Mijn hart rukt zich van u los en het heeft voor mij geen ander woord dan... de dood!’
Dit is de stemming, door het tafereel uitgedrukt. Met de vrijheid van den kunstenaar heeft de schilder den droom des dichters gestalte gegeven. En wij zijn er van overtuigd, dat de treffend schoone verschijning onze lezers en lezeressen zal opwekken, het interessante boek nog eens te doorloopen en de lotgevallen van het blinde bloemenmeisje te lezen, dat, na Glaucus en Ione uit den verwoestenden aschregen, die Pompeji bedelft, verlost te hebben, zelf in de golven der zee den doodt vindt.