‘Maar dat gaat zoo niet,’ zei hij.
‘Dat weet ik wel.’
‘Nu, wat is het u waard?’
‘Zeg maar wat je hebben moet.’
‘Vijftig duizend pop, geen cent minder. In eens in goed geld uit te betalen bij mijn terugkomst’
‘En als gij die ontvangen hebt, zult ge nooit meer terugkeeren?’
‘Neen, nooit meer. Op mijn woord.’
‘Aangenomen; maar de bemanning?’
‘Zal gered worden. Daar sta ik borg voor,’
‘Hoe zult ge het aanleggen?’
‘Dat is mijn zaak.’
‘Goed, maar de bemanning.... de bemanning....’ hernam Van Kralingen, die blijkbaar begon terug te schrikken voor de gevolgen, welke de gevaarlijke en misdadige onderneming ten gevolge zou hebben. ‘Denk er wel om, dat niemand van de bemanning mag omkomen.’
‘Maar als er nu eens een sterft aan de mazeltjes, wat dan....?’ spotte Blom.
‘Kom, geen spotternij.... Je begrijpt me wel... Als de Neptunus naar den kelder gaat, mag er geen sterveling bij omkomen.’
‘Behalve ik zeker? Als ik er het hachje bij inschoot, zoudt ge er zeker niet erg over treuren, maar Piet Blom is zoo dom niet, hij zal er wel voor zorgen, dat hij heelhuids zijn vijftig duizend pop komt halen.’
‘Kort en goed, Blom, je krijgt vijftig duizend gulden contant, uit te betalen, wanneer je mij komt zeggen, dat de Neptnnus naar den kelder en de bemanning gered is, begrepen?’
‘Volkomen!’ zei Blom met een grijnslach, terwijl hij opstond, ‘ik ben immers ook bij het welslagen van het zaakje betrokken.... Maar kom, geef honderd pop op afkorting en dan ga ik heen.’
Van Kralingen stond op, kreeg een bankbiljet van honderd gulden uit zijn schrijfbureau en gaf dit aan Blom, waarna hij bijna machteloos in zijn stoel nederviel Blom pakte het bankje met een goedig knikje aan, keerde zich om en verliet de kamer, terwijl hij neuriede:
De rest kan mij niet schelen,
Den heelen boel kan deelen.
Het geluid zijner voetstappen was reeds lang weggestorven, eer Van Kralingen zich zelven weer zooveel meester was, dat hij ten volle kon beseffen hetgeen hij gedaan had.
Toen hij bemerkte, dat hij alleen was, en naging welke gevolgen de stap zou kunnen hebben, dien hij gezet had, schrikte hij voor zich zelven terug. Een mensch vervalt niet op eens in het allerslechtste. Twintig jaar lang had Van Kralingen voorspoed gekend. Steeds had hij elken tegenspoed, die hem trof, moedig weten te bestrijden, maar thans was de slag, welke hem zoo onverwachts getroffen had, te zwaar. In plaats van zijn oog op te heffen tot Hem, Die wel beproeft, maar tevens ook genade geeft, om een kruis, dat Hij ons overzendt, met geduld te dragen, had Van Kralingen, door zich te veel om de vergankelijke rijkdommen te bekommeren, zijn geloof en zijn vertrouwen in de Goddelijke Voorzienigheid verloren. Had Van Kralingen er aan gedacht, dat niet een haar op ons hoofd gekrenkt wordt, zonder de toelating van God, hij zou zich dan voor het kruisbeeld nedergeworpen en door een vurig gebed kracht en sterkte verkregen hebben om de beproeving te doorstaan, waardoor hij was bezocht
Hij vloog naar de bel, trok daar woest aan en gelastte de binnenkomende dienstbode, dat zij onmiddellijk Blom moest terugroepen.
Maar Blom was reeds lang vertrokken.
Als hij Blom eens achtervolgde.... Als hij eens wist te voorkomen, dat Blom niet met de Neptunus uitzeilde. Een andere bootsman was wel te vinden.... Maar Van Kralingen weifelde. Dit weifelen was noodlottig voor hem.
Reeds was er meer dan een half uur verloopen. Blom kon al aan boord zijn, en dan zou het zonder zich te compromitteeren moeilijk vallen te beletten, dat Blom de misdaad volvoerde. Was Van Kralingen voor Blom aan boord, dan zou hij den kapitein wel kunnen beduiden, dat het beter was Blom niet aan boord te nemen en kon de misdaad worden voorkomen. Na nog eenig aarzelen besloot Van Kralingen naar de Boompjes te gaan, waar de Neptunus voor den wal lag.
Blom was reeds aan boord.
Aan boord kon Van Kralingen zich niet begeven, als Blom er was. Deze, die evenals de meeste zeelieden luidruchtig sprak, zou daardoor aan anderen het geheim verklappen, waarvoor Van Kralingen hem wilde spreken. Aan boord Blom voorstellen van het plan af te zien, tot welks uitvoering hij zich had verbonden, zou gelijk staan met het bekend te maken aan de geheele bemanning. Wanhopig liep Van Kralingen de Boompjes op en neer, ter plaatse waar de Neptunus lag vastgemeerd.
Terwijl hij langs den wal opliep, kwamen twee personen van de tegenovergestelde zijde. Nauwelijks hadden deze hem bemerkt, of zij bleven plotseling staan.
‘Uw papa,’ zei mevrouw Van Kralingen tot haren zoon, - want deze waren de beide personen -‘als hij ons ziet is al'es verloren.’
Henri zag het ernstige van het oogenblik in. Met een vlugheid, alleen zijn jaren eigen, verschool hij zich te midden van kisten en balen, welke daar lagen opgestapeld tot verdere verzending. Geduldig wachtte hij in zijn schuilplaats een teeken van zijn moeder af, ten einde die te kunnen verlaten.
Het was noodelooze moeite. Van Kralingen ging zijn vrouw voorbij zonder haar aan te zien en te herkennen. Wellicht had hij noch haar, noch haar zoon bemerkt.
Bleek, ontdaan en bevend liep hij daar, waggelende, als ware hij dronken. Inwendig voerde hij een vreeselijken strijd. Zou zijn geweten ir. dien strijd zegevieren of ten onder worden gebracht?
Aan de eene zijde stond de mogelijkheid van redding en uitkomst uit zijn hachelijke positie, aan de andere zijde zag hij niets dan schande en oneer. Als de Neptunus verging, zou hij in staat zijn al zijn crediteuren te voldoen, verhinderde hij het vergaan van de Neptunus, dan was het faillissement onver mijdelijk.
Toen hij van huis ging, bad hij het vaste voornemen gemaakt, het kostte wat het wilde, de schipbreuk van de Neptunus te voorkomen; toen hij echter voor de loopplank stond, welke toegang tot het dek gat, aarzelde hij.... Al de gevolgen van het verhoeden der misdaad spookten hem door den geest.... Hij aarzelde ... Die aarzeling, die besluiteloosheid werd zijn ongeluk. Van Kralingen verwijderde zich enkele schreden van het schip.... Hij stond stil.... Wederom naderde hij de Neptunus, maar wederom aarzelde hij.... Nogmaals verwijderde hij zich.... Nogmaals stond hij stil.... Lang bleef hij onbeweeglijk staan, de oogen onafgebroken op den grond gericht.. Eindelijk deed hij weer een paar schreden in de richting der legplaats van het schip, maar op eens keerde hij zich om, en snelde zoo vlug hij kon van deze plaats weg.
Voort, immer voort ijlde hij de Boompjes uit, als had hij er een moord gepleegd. Mevrouw Van Kralingen zag hem wegvlucbten. Al het vreemde dat er in het gedrag van haar echtgenoote viel op te merken, scheen hare aandacht te ontgaan. Het plan, dat door haar gevormd was, hield haar te veel bezig, om iets anders op te merken.
Zou Van Kralingen iets van het vertrek van. Henri bespeurd hebben?... Zou hij dit hebben willen verhinderen?... Zou hij besloten hebben, haar heur gang te laten gaan?... Zou hij zich verzoend hebben met haar plan?... Waarom anders had hij zoo plotseling de Boompjes verlaten?...
Het kon mogelijk zijn.
Toen mevrouw Van Kralingen zag, dat haar man zich had verwijderd, deed zij haar zoon uit diens schuilplaats te voorschijn treden, geleidde hem met zacht geweld naar het schip, en na een kort, doch hartelijk afscheid, deed zij hem de loopplank opgaan.
‘Blijf vooral niet op dek,’ zei zij tot Henri.
Henri was te veel beducht, dat het plan niet zou gelukken, dan dat hij aan dit bevel zijner moeder niet zou willen gehoorzamen. Na haar nog eens voor de laatste maal te hebben toegewuifd, verdween hij in de kajuit.
Mevrouw Van Kralingen bleef heen en weer wandelen. Zij verliet de Boompjes niet, voordat de avond gevallen was, en de Neptunus de kabels had losgegooid en kort daarna de reis aanvaardde.
Kalm en over haar zelve voldaan keerde mevrouw Van Kralingen huiswaarts. De scheiding was slechts tijdelijk. Over een half jaar zou haar zoon terugkeeren. Als Henri weer den vaderlandschen bodem zou betreden, zou hij gelukkig zijn. Dan zouden zijne en hare droomen verwezenlijkt worden, dan zou weer het vroegeie, zoo plotseling door het vertrek van Frans en Marie verbroken, gezellige leven haar en Henri's deel zijn.
(Wordt vervolgd.)