De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
[Nummer 42]Uit de geschiedenis der H. Stede
| |
[pagina 330]
| |
te zien? Geenszins. Want al is het bezwaar van den 14en man (buiten den priester) van geen beteekenis, door het opschrift dat het overlijden van een hunner aanduidt; de zijden en bonten kraagopslagen doen deze heeren geenszins voor schamele mannen doorgaan. Maar wel wil ik er op wijzen dat deze portretten in 1569 geschilderd zijn, dus 19 jaar nadat Jan Burensz de definitieve oprichtingsacte in 1550 passeerde; en dat er meer voorbeelden van zijn dat zulk een stichting in onderdeelen gaandeweg veranderde en, al bleven de schamele mannen in het gasthuis, het beheer wel door 13 meergegoeden kan zijn overgenomen om in den geest der oude bepalingen te blijven en toch de stichting te onderhouden. 1)
de vinding van de ii. hostie in het haardvuur en de nederllgging in de kist. Mlb/> (Uit Marius' Amstelredams Eer ende opcomen)
Ook bij een andere gelegenheid blijkt dat dezelfde ‘scamele mannen’ uit het huis bij de H. Stede niet meer de functie zijn blijven vervullen, die hun vroeger was opgedragen, namelijk bij de processie op Palm-Zondag, die om 't andere jaar uit de H. Stede of uit de S.-Olofskapel trok. Aanvankelijk toch waren zij het die ‘op zijn Apostels,’ (zooals de venijnige Walich Syvaertsz zegt) met die processie medetrokken, maar later waren het de heeren, die in de gelegenheid waren geweest een tocht naar het H. Land te maken, die hen daarbij vervingen, indien zij zich in stad bevonden.Ga naar voetnoot1) Wat hiervan zij, zeker is het dat onze veertien geconterfeite mannen hebben willen uitdrukken, dat zij, in die dagen vol beroering van Anno 1569, doordrongen waren van de innigste godsvrucht tot het Allerheiligste, en daarom meende ik hen op deze plaats niet onvermeld te mogen laten. | |
VIII.Werd de schilderkunst te baat genomen om zoowel de H. Stede met schilderijen te versieren, als de aanbidding van het Allerheiligste door vrome mannen te vereeuwigen; de boekdrukkunst, toen te Amsterdam nog in haar eerste ontwikkeling, spande ook haar beste krachten in, om door de vermelding der Mirakelgeschiedenis, het oude geloof weder te doen herleven en te versterken, en vooral bij de geestelijkheid en het volk de gebeden tot het H. Sacrament weer dagelijks in gebruik te brengen. Omstreeks het jaar 1555 verscheen te Amsterdam in Antiquo latere, in vico dive Annae, sub intersignio arcis Angelicae, bij den drukker Willem Jacobszoon, een klein beknopt getijdenboekje in het Latijn, voor de geestelijkheid bestemd. Het geeft een kort verhaal der Mirakelen (Succincta enarratio miraculorum en tevens een Ordo dicendi horas in commemoratione venerabilis Sacramenti. Ook hieruit blijkt dat de geestelijkheid door vernieuwde devotie tot het H. Sacrament, in die gevaarlijke dagen, waarin zoovelen hunner afvallig werden, het oude geloof trachtte levendig te houden. Slechts enkele jaren nog zouden zij deze getijden ongestoord kunnen lezen. Reeds in 1566 grepen er te Amsterdam feiten plaats, die het ergste deden vreezen voor de katholieken. In den zomer waagden het voor 't eerst eenige nieuwgezinden, buiten de stad in 't openbaar hun leer te verkondigen. Die hagepreeken, in 't open veld gehouden, werden weldra door ernstiger feiten gevolgd. Op 23 Augustus drong het gepeupel door in de oude Sint-Nicolaas kerk, en vernielde daar alle beelden en heilige zaken, die het bereiken kon. Slechts de gekleurde glazen, in het Vrouwekoor, die tien jaar geleden aan de kerk geschonken waren, en nog de bewondering van iedereen opwekken, werden gespaard. Den 26en en 27en September waren de beide groote kloosters, der Minderbroeders en der Kartuizers, aan de beurt, en werden door het grauw verwoest en geplunderd. Slechts kort te voren, op 17 Sept., had hetzelfde gepeupel een aanval gewaagd op de H. Stede; maar hier had het, evenals de magistraat in 1531, ondervonden dat dit heiligdom een Mirakelgilde van voorname en moedige Vrouwen bezat, die haar leven waagden voor de verdediging van het H. Sacrament.
verkleind facsimilé van het handschrift van Willem van hildegaersberch: vanden sacramente van aemsterdam.
De bekende geschiedschrijver, de Jesuïet Famianus Strada, verhaalt (in de Hollandsche vertaling van zijn ‘Nederlandtsche Oorloge’ in 1655 uitgegeven) deze gebeurtenis aldus. Toen de kerkschenners in de H. Stede gevallen waren, ‘de welcke daer seer vermaerdt was door vele wonder-wercken, die Godt Almachtigh dagelichs vertoonde in 't hooghweerdigh Sacrament des Autaers, en 't selve met hunne onsuyvere handen dreygende te vernielen; soo syn eenige vrouwen die den Autaer omringden, met manneliche moede opgestaen, verklarende 't samen daer liever de doodt te willen sterven, dan toe te laten dat in harer tegenwoordigheydt soodanige ongoddelichheydt soude bedreven worden; aldus hebben sy dit geboeft soo door dreygementen en ontsagh (want vele onder haer van grooten aensien waren) als door geschreeuw, niet alleen wederhouden, maer oock uyt de kercke gedreven; waermede sy, oock tot verwijt van de mans, eeuwigen lof bij de nakomelingen verdient hebben.’ Het volgende jaar werd de toestand voor het katholieke Amsterdam nog ongunstiger. Den 27en Februari 1567 kwam Brederode, het hoofd der Geuzen, in de stad. Dit belette de vroedschap, met doortastende maatregelen tegen de hervormers op te treden, zooals zij tegen de hagepredikers had gedaan. De vrees sloeg allen om het hart bij de gedachte wat er toch wel gebeuren zoude, wanneer, bij het jaarlijksche Mirakelfeest, dat in Maart gevierd zoude worden, de groote processie door de stad zou trekken. De ergerlijkste baldadigheden waren te duchten. Uit voorzichtigheid besloot de raad dat de processie dezen keer binnen de muren der H. Stede zoude gehouden worden; er was ook noch dienst, noch predikatie op den avond van den Sacramentsdag. Dit deed een tijdgenoot de klacht uiten: ‘en is dat nooit gheschiedt en is, van dat Godt dat Mirakel heeft laten gheschien tot dezen tijt toe.’ Den 11en Mei kon de processie echter weer uittrekken. De zaken namen een gunstiger keer, toen | |
[pagina 331]
| |
Alva in 1568 als landvoogd in de Nederlanden optrad. Voor de katholieken kwam een tijd van verademing, en terstond richtten zij hun oogen weer op de H. Stede. Het kan dan ook geen toeval genoemd worden dat reeds in Juni van hetzelfde jaar, weer door Willem Jacobszoon aen die oude sijde in sinte Annenstraat, in Engelenburch, een boekje werd uitgegeven om de vereering van het wonder der H. Stede te bevorderen. Was het voor eenige jaren een Latijnsch getijdenboekje, nu moest het een echt Hollandsch volksboekje zijn, bevattelijk voor elkeen. De titel luidde: Hier beghint die vinding vant hoogweerdige en heylighe Sacrament uit vier ende vlam miraculosclyc ongequetst en geheel geconserveerd hetwelcke rustende is binnen de stadt van Aemstelredam en die plaetse vert ghenoemt ter heyliger Stede. En de drukker zorgde tevens dat het aloude bedevaartsprentje, dat reeds in 1518, bij het eerste zwakke optreden der Sacramentisten, onder het volk was verspreid, ook nu weer, zoowel in het Latijnsche getijdenboekje, als in vele exemplaren van het Hollandsche volksboekje, werd afgedrukt. Men schijnt aan die oude afbeelding veel gehecht te hebben. Verschillende drukken van dit boekje geven het bewijs dat de geloovigen het gretig gekocht hebben en de devotie tot het Mirakel-sacrament weer met nieuwe krachten herleefde. De schilderij, die wij zooeven besproken hebben, en die in het volgende jaar 1569 vervaardigd is, komt, in verband met deze feiten, in een merkwaardig licht. Nog slechts tien bange jaren bleven de Amstelaren in het bezit van hun dierbaar heiligdom. Steeds waren zij in staat geweest, telkens wanneer de H. Stede, of de devotie tot het H. Sacrament bedreigd werd, door krachtige middelen het geloof zoodanig aan te wakkeren dat zij zegevierden over dwaling en geweld, die, opmerkelijk genoeg, zich te Amsterdam juist bij voorkeur tegen het H Sacrament gekant schijnen te hebben. In 1578 evenwel was geen weerstand meer mogelijk, toen trouweloosheid in eigen boezem de stad aan den vijand van den alouden godsdienst overleverde. Van dat jaar kan Jacob Buyck, de pastoor der Sint-Nicolaaskerk, later in zijn ballingschap, zoo terecht zeggen, terwijl hij de stad bij een schaap vergelijkt: Verraden zijt gij, niet verwonnen Vaderstad!
Verraden door wie elk uw steun en stut geloofde,
Terwijl hun hand U melk en pluim en vracht ontroofde,
En 't wilde dier uw merg, de wolf uw beendren vrat!
De H. Stede werd ontruimd en gesloten, om als stal voor de geschut-paarden te worden ingericht. De geloovigen hadden van de kostbare sieraden nog gered wat zij konden; het missale van het Sint-Rochus-altaar, de vier kostbaar geborduurde oude altaarkussens en de twee processie-vaandels uit het jaar 1555 werden in allerijl in veiligheid gebracht. De groote polyptiek, of schilderij met verschillende vleugels, werd vernield, en slechts door een toeval zijn enkele vaneengereten fragmenten, die bij het eerste gedeelte van dit opstel zijn afgebeeld, bewaard gebleven. Om een denkbeeld te geven van de oorspronkelijke samenstelling van eenige dier brokstukken, vindt men hierbij afgebeeld een dezer tafereeltjes van de polyptiek, waarop juist drie dezer fragmenten: de vrouw, die de H. Hostie in het vuur vindt, en de twee cherubijntjes voorkomen. Ook op dit plaatje zijn twee tafereelen te gelijk voorgesteld, evenals dit op een der overgebleven fragmenten het geval is. De merkwaardige oude kist, het eenige voorwerp dat nog over is van die, welke in onmiddellijk verband met het mirakel gestaan hebben, bleef in de Kapel, om later, van nog twee nieuwe sloten voorzien en wellicht als archiefkist aangewezen te worden. Het practisch nut, dat dit stuk nog voor de nieuwe bezitters kon hebben, is waarschijnlijk de eenige reden waarom het tot heden nog bewaard is gebleven. Het eigenaardige van een kleerenkist, met een kleine afdeeling voor kostbaarheden en geld, valt daarin niet te ontkennen. Hoogstwaarschijnlijk is zij, ten gevolge van een resolutie der Vroedschap van 10 Maart 1579, te gelijk met ‘alle den goeden en renten’ die de H. Stede hebben toebehoord, naar het Burgerweeshuis overgebracht. Zooals Wagenaar mededeelt, werd de kist daar in vroeger jaren nog steeds met ontzag aangezien. J.A. Alberdingk Thijm legde in 1867, na ze gezien te hebben, o.a. deze verklaring af ‘Ik dank den goeden God, dat ik dit eerbiedwaardig gedenkteeken heb mogen zien en aanraken, want ik geloof niet alleen met al de krachten mijner ziel aan de waarachtige tegenwoordigheid van mijn Zaligmaker in het H. Altaargeheim; maar ik geloof dat het Mirakel der H. Stede werkelijk heeft plaats gehad; en dat deze kist mijn God tot tabernakel heeft gediend’Ga naar voetnoot1). Deze gezaghebbende kenner is evenwel van meening dat de engelenfiguren, die de Hostie aanbidden, niet ouder zijn dan omstreeks 1500, al klimt de kist zelf tot de 14e eeuw op. Bijgaande afbeelding is de eerste en eenige nauwkeurige, die van dit merkwaardige gedenkstuk aan het licht komt. Op deze plaat zijn vooral duidelijk de oude scharnieren zichtbaar, naast de nieuwe, die zijn aangebracht, toen de kist van bestemming veranderde, en ook nieuwe sloten kreeg. Al is deze reliek in vreemde handen, al blijft de H. Stede voor de Katholieken gesloten, hun godsvrucht tot het H. Sacrament van Mirakel is toch bij die van vroegere eeuwen niet verzwakt, en de bede door J.A. Alberdingk Thijm in 1875 tot Vondel, zijn geestelijken vader, gericht: Bid voor de stad, 't ‘Juweel van 't schoon Europe,’
Uw Amsterdam, zoo dierbaar aan uw hart!
Dat zij haar heil van 't oude Wonder hope,
Ter Heiige Steè zich welvaart koope,
En d' ouden Lucifer met nieuwe krachten tart'!
deze bede, zij is bij het Zesdehalve-Eeuwfeest reeds ruim in vervulling gegaan. A. Januari 1895. S. |
|