De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdUit de geschiedenis der H. Stede
| |
II.Het zal onnoodig zijn de scherpzinnige geschiedkundige bewijzen, welke de hoogleeraar in zijn studie ontwikkelt, hier te herhalen, noch al wat uit zijn boekje en van eldersGa naar voetnoot2) over het Mirakel bekend is, hier nogmaals in den breede te bespreken. Ons doel is vooral, bij gelegenheid van het zesdehalve-eeuwfeest, hier eenige geheel nieuwe of minder bekende bijzonderheden mede te deelen betreffende de godsvrucht,welke oudtijds, vooral in de veelbewogen 16e eeuw, tot het Sacrament van Mirakel betoond is geworden. De zeer merkwaardige oude afbeeldingen,welke de Katholieke Illustratie met haar steeds volgehouden en ongeëvenaarde actualiteit, in staat is uit te geven, zijn voor mij de aanleiding tot dit opstel, dat, naar ik hoop, iets moge bijdragen om die aloude echt Amsterdamsche devotie nog te vergrooten. Ziehier het duidelijke verhaal der gebeurtenis door prof. Pluym geschreven: ‘In het jaar des Heeren 1345, op dingsdag vóór Palm-Zondag, zijnde de 15e Maart,Ga naar voetnoot3) was er te Amsterdam een zieke, die zich in gevaar van sterven bevond. Op verlangen van den zieke,Ga naar voetnoot4) die door het ontvangen van het H. Ligchaam des Heeren in het heil zijner ziel wilde, voorzien, werd de priester ontboden. De priester kwam, en diende hem, volgens gebruik der Katholieke Kerk, de goddelijke teerspijze toe. Dit geschiedde kort na vespertijd. Eenigen tijd daarna veroorzaakte de ziekte aan den lijder een braking, waardoor hij de H. Hostie overgaf. De vrouwen, die den zieken man oppasten, namen het uitwerpsel, en wierpen het, zonder te bezien of er ook iets van de genuttigde Hostie onder gemengd was, in een groot vuur. Het vuur brandde, op diezelfde plaats, den geheelen nacht door, om de kamer ten beste van den zieke te verwarmen. Eene dier vrouwen, toen zij des anderen daags morgens opgestaan was en haar kind gekleed had, wilde haar bed spreiden; maar op dat oogenblik gevoelde zij door al hare leden een zoo groote koude, dat zij zich haastte, om bij het vuur te komen. Zij rakelde het vuur op, en nu zag zij in het midden der vlammen, een schoone witte Hostie, geheel ongeschonden, zooals zij die vroeger in de handen des priesters, aan het altaar, gezien had. Op dit gezigt verschrikt zij, doch steekt onvervaard hare hand in de vlammen, en haalt de Hostie te midden uit het vuur, zonder dat hare hand in het minste door het vuur beschadigd werd. Zij neemt de Hostie op de hand en gevoelt dat ze koud is; zij legt ze van de eene hand in de andere, en nu ziet zij, dat de witte en heldere kleur van de Hostie wonderlijk verandert, en een kleur aanneemt, als ware zij door het vuur verzengd. Hierover grootelijks ontsteld zijnde, riep zij een andere vrouw, die met haar in hetzelfde huis woonde, en zegde haar: Zie, ik heb hier in mijn hand het H. Ligchaam van onzen Heer Jesus Christus, dat ik met de hand uit dat vuur heb gehaald; en zij gaf aan de andere vrouw de Hostie in de hand. Deze vrouw legde het H. Ligchaam in een schoonen doek en sloot het in haar kist. Een uur daarna kwam de man dezer vrouw te huis; zijn vrouw verhaalt hem alles, wat er was voorgevallen. Hij vraagde haar, waar zij de H. Hostie gelegd had; in mijn kist, gaf zij ten antwoord. Dit hoorende, verlangde hij dezelve te zien. Men deed de kist open, en de man nam de | |
[pagina 323]
| |
H. Hostie, legde die op zijne hand en raakte ze met den vinger aan, denkelijk om zich te beter te overtuigen. Dit doende, scheen het hem duidelijk, dat de H. Hostie zich op en nederwaarts bewoog, waardoor hij geweldig verschrikte, en aanstonds het H. Sacrament aan zijne vrouw wedergaf. Terstond daarop ontboden zij den priester, verhaalden hem al de wonderen, die geschied waren, en toonden hem het H. Sacrament in de kist. De priester nam de H. Hostie uit de kist en legde ze in een gewijde doos (in pyxidem), te dien einde medegebragt. Maar toen de priester den doek, waarin het H. Sacrament gelegen had, wilde uitwasschen, zooals zulks bij dergelijke gelegenheden is voorgeschreven, en weder bij de kist kwam, bevond hij dat de doos omgevallen, en de H. Hostie er niet meer was. De priester en de vrouw zochten in de kist, maar konden de H. Hostie niet terug vinden. Doch des anderen daags, toen de vrouw hare kist opende, vond zij de H. Hostie in een schoonen doek op een kussen liggen. Zij ontbood dadelijk den priester, die kwam, en het H. Ligchaam met innerlijke godsvrucht naar de Kerk terug bragt. ‘Hier wordt elders het volgende nog bijgevoegd: ‘dat de H. Hostie op den derden dag wederom door de vrouw in de kist gevonden werd; dat zij den priester opnieuw ontbood, en dat deze, zich nu overtuigd houdende, dat God de gemelde wonderen wilde openbaar gemaakt hebben, aan de geestelijkheid der stad van het gebeurde kennis gaf. Daarop begaf zich de geheele, seculiere en reguliere, geestelijkheid, door kruisen en vanen voorafgegaan, naar de plaats, waar het wonder gebeurd was, en werd het H. Sacrament, onder het zingen van lof- en dankliederen, met groote plegtigheid naar de parochie-kerk teruggebragt. ‘Twee dagen na het eerstgemelde, zekerlijk vóór dat het H. Sacrament in plegtigen optogt naar de Kerk terug was gebragt, zat de man der meergenoemde vrouw, met zijn kind op den schoot, bij het vuur. Hij had zijne vrouw verboden, het voorgevallene aan iemand te vertellen; maar het schijnt, dat zij het geheim niet bewaard had, althans hij gaf er zijn vrouw de schuld van, en berispte haar, omdat het gebeurde ruchtbaar was geworden. Op datzelfde oogenblik kreeg het kind de vallende ziekte en viel jammerlijk van zijn schoot. Dit herhaalde zich een en andermaal, en het kind leed vreeselijk, tot dat de man en de vrouw en vele hunner vrienden, barrevoets en in wollen kleederen zich naar de kerk begeven en aldaar het H. Sacrament bezocht en met hunne offers vereerd hadden.’ De regeering van Amstelland en van Amsterdam bevestigde deze merkwaardige gebeurtenis door een openbaren, met hare zegelen voorzienen brief, evenals de bisschop van Utrecht Jan van Arkel. Vervolgens hebben /lsvuerige herten ende devote personen, 't Huys daer 't ierste miraeckel in gesciet is, doen af breken, ende een schoon Capel daar doen timmeren, ende in de plaets daer di haert ende 't vier, daer 't heilige Sacrament in gevonden is miraculoselick verhouden, een schoon Tabernakel ofte heilich Sacraments-huys doen maeken ende heerlicken verciert, ende met Lofsangen, ende andere Godtelycke Officien ende diensten behoorlicken doen eeren.’ Aldus verhaalt het oude Mirakelboekske van 1568 de eerste stichting der ‘H. Stede,’ van de Kapel, die reeds in 1361 vermeld wordt en wier opvolgster men nog in onze dagen te Amsterdam in de Kalverstraat kan bezichtigen, nadat de oorspronkelijke in 1421 en een tweede in 1452 door het vuur verwoest is geworden. En Willem van Hildegaersberch geeft niet minder duidelijk aan, dat dit oude heiligdom is gesticht: Sint wort dat Sacrament verheven,
Ende men, maecter een capel
Over thuus al sonder sneven,
Daer tsacrament was in gebleven.
De nevensgaande afbeelding van de Heilige Stede is zeker een der oudsten, welke daarvan bestaat. De oude geveltjes en het houten huisje op den hoek van de Wijde Kapelsteeg wijzen stellig op het einde der 15e of het begin der 16e eeuw, als tijd der teekening van de oorspronkelijke prent. | |
III.Van hoeveel godsvrucht is dit heiligdom eeuwenlang getuige geweest. Luisterrijk waren de processiën, die jaarlijks gehouden werden en de geloovigen van heinde en verre samen brachten; met groote praal en pracht werd dan de H. Stede versierd. Door haar drie ruime beuken van nagenoeg gelijke hoogte en breedte was later bij den herbouw op bijzondere wijze gelet om de kerk geschikt te maken voor groote plechtigheden en omgangen en tot het verzamelen van veel geloovigen, die van alle kanten op het altaar hun oogen konden vestigen. Zoo werd met groote feestelijkheid jaarlijks het Mirakel der H. Stede ongestoord herdacht, terwijl de geloovigen door vele nieuwe wonderen in hun geloof tot het H. Sacrament versterkt werden. Daartoe zal ook niet weinig hebben bijgedragen het heerlijke voorbeeld van nederige godsvrucht door den Aartshertog Maximiliaan in 1484 gegeven, toen hij in dat jaar te 's-Gravenhage door, een ziekte overvallen werd, en de gelofte deed, het H. Sacrament te Amsterdam in een bedevaart te gaan vereeren, waarop zijn herstelling volgde en hij kort daarop door een plechtig bezoek aan de H. Stede zijn belofte vervulde. In de dagen van zuiver katholiek geloof werd zóo de gedachtenis gevierd aan de groote gunsten, welke God aan Amsterdam verleend had. Maar met het begin der 16e eeuw, al heeft Amsterdam nog tot 1578 de trouw aan het oud geloof kunnen bewaren, deden ook binnen hare vesten allengs de nieuwe hervormingsbegrippen hun ingang. Met verdubbelde godsvrucht en vernieuwden ijver stond ook de ‘oude burgery’ toen op om het geloof zijner vaderen te verdedigen en te bewaren en de aloude zeden en devotie ongerept aan zijne kinderen over te leveren. Het eerste jaar der 16e eeuw werd voor de H. Stede door bijzonder veel bedevaarten gekenmerkt, waaruit men kan besluiten dat de godsvrucht toen meer dan ooit was opgewekt. En daarvoor bestond alle reden. In 1500 was te Rome het Heilige Jaar gevierd en in het jaar daarop werden de voorrechten en aflaten, door den Paus daarbij verleend, ook over Nederland uitgestrekt. Onder de kerken, die bezocht moesten worden om den aflaat te verdienen, werd de H. Stede met name aangewezen. Het feest begon te Amsterdam met de Vespers van het Mirakelfeest op 16 Maart en aan allen, die de H. Stede bezochten, werd door de regeering een vrijgeleide verleend. Voor Holland en Zeeland kon de aflaat slechts te Amsterdam verdiend worden, en de stad zond brieven naar andere steden om dat bekend te maken. Het is onnoodig op te merken, hoeveel vertier en voordeel deze feesten in de stad brachten; maar behalve dit tijdelijk heil bewerkten zij ook een groot geestelijk nut, zij versterkten de geloovigen tegen den hevigen strijd, die hen wachtte. Reeds een jaar na het optreden van Luther te Wittenberg, in 1518, stak te Amsterdam een gevaarlijke secte het hoofd op, wier groote dwaling juist de leer van het H. Sacrament des altaars betrof, te weten, de Sacramentisten, die het leerstuk der transsubstantiatie loochenden. Met afwisselend geluk poogden zij hun dwaalbegrippen te Amsterdam ingang te doen vinden, totdat zij eindelijk, toen hun leeraars door de overheid onschadelijk gemaakt waren, na verloop van tijd ten ondergingen in een nieuwe ketterij, die gedurende eenige jaren Amsterdam met schrik vervulde, die der Wederdoopers. (1534). Maar in die benarde omstandigheden wisten de Katholieken ook hun toevlucht te nemen tot de Heilige Stede en van het H. Sacrament van Mirakel met vernieuwde krachten hulp af te smeeken. Het verdient opmerking dat juist in dat jaar 1518 het fraaie bedevaartprentje, dat hiertegenover staat afgebeeld, gedrukt is geworden, waarop de geschiedenis van het Mirakel door een kunstenaarshand is weergegeven. Zij, die aan den beroemden schilder Jacob Corneliszoon van Oostzanen, die zich ook Jacob van Amsterdam genoemd heeft, de vervaardiging hebben opgedragen van deze houtsnede ter eere van het zij hebben ongetwijfeld gevoeld dat het katholieke volk toen behoefte had om weer op de gunsten gewezen te worden, die God eertijds aan de stad betoond had, en de hoogere standen gingen voor in de uiting van hun bijzondere devotie. Wonderlyck gheb nedyt heylich Sacrament Mieraculoos ghevonden binnen Aemstelredam, Er staat een merkwaardig feit geboekt, dat hiervan een schitterend getuigenis aflegt. Met mannenmoed zijn een aantal der edelste vrouwen van Amsterdam in 1531 voor de rechten der H. Stede opgekomen. De toenmalige burgemeesteren, die ook al geneigdheid schijnen bezeten te hebben om de belangen van den handel boven die van den godsdienst te stellen, hebben toen van de Amsterdamsche dames een gevoelige les ontvangen. Om dit te verhalen geven wij een ouden Amsterdamschen kroniekschrijver en tijdgenoot het woord: ‘In dat jaer van XXXI in die maent van meij soe hadden die heeren van Amstelredam doen graven een fondament op dat kerckhofGa naar voetnoot1) van die heilige Stede, om daer te maken een huys, daer men den wolle in ende wt soude slaen om te wardieren. En als dat fondament gegraven was, en dat men dat slothout began in te leggen, soe syn op een avent omtrent x uren bij een vergadert wel IIIc [300] vrouwen van der stat, en hebben dat fondament weder toegeworpen, dat daer gegraven was, teghen de wille van den burgemeesteren. Dit geschiede opten lesten dach van meij des Woensdachs na pynxteren. Ende opten XIIII dag van Junio, soe worden vier van die alder rijckste vrouwen ende die die alderprincipaelste geweest hadden, doe dat rumoer onder den vrou wen opgestaen was, openbaerlicke van der stat huys gebannen, vier jaer wt die stat van Amster dam of een yeghelyck mochte hem vrijen, mit eens vijftich gulden te gheven in handen van den schout. Deze vrouwen sijn getoghen na Bruesel (opten selfden dach dat sij gebannen waren) om selve den Keyser te voet te vallen, ende om te claghen over die stede van Amstelredam, die welcke dat woude betymeren een erf dat geheillicht was en dat tot eere van dat heilig sacrament gegheven was, (al en was die plaetse niet gewijt).’ De vrouwen troffen Karel V juist aan den maaltijd en vielen hem te voet, terwijl een geleerd priester, meester Claes Hillebrantsz den Otter, die uit Amsterdam was medegekomen, hun voorspraak was. Maar niets mocht baten en de ‘overwiven’ van het H. Sacramentsgilde, want in die hoedanigheid hadden zij de verdediging van de H. Stede op zich genomen, moesten onverrichter zake naar huis terugkeeren en de boete betalen. ‘Ende daer na, opten sevenden dach van Augusto, soe worde dat fondament weder opgegraven en daer worde een huis gemaect om den wolle daer op te slaen, gelyck als die heren van der stat dat voergenomen hadden.’ Men kan met vrij veel zekerheid aannemen dat het bedoelde huis nog op onze gravure naast de H. Stede staat afgebeeld aan den rechterkant, ter plaatse waar nu de boekhandel van Scheltema en Holkema is gevestigd. Het draagt het wapen van de stad in den top van den gevelGa naar voetnoot2). | |
IV.Er bestond dus in het begin der 16e eeuw wel aanleiding voor de geloovige katholieke | |
[pagina 324]
| |
de aanbidding van het h. sacrament door een gilde.
(Schilderij in het R.C. Maagdenhuis, Anno 1569.)
de ‘heilige stede’ te amsterdam, op het einde der 16e eeuw.
| |
[pagina 325]
| |
Amsterdammers om de godsvrucht tot het H. Sacrament van Mirakel levendig te houden bij zooveel geringschatting en tegenwerking van verschillende zijden.
de miraculeuze hostie wordt, uit het huis van den zieken man, door den priester in processie naar de oude kerk overgebracht.
(Fragment van de oude schilderij in de H. Stede.) En inderdaad zijn er tal van bewijzen voorhanden dat in de eerste jaren na 1500, de H. Stede met bijzondere kunstwerken is versierd geworden en als het ware een herleving ondergaan heeft. Straks zullen wij gelegenheid hebben, hierop afzonderlijk te wijzen. Eerst moeten wij een feit vermelden dat tot heden nooit met zekerheid is medegedeeld en dat toch stellig in de geschiedenis der H. Stede als een der belangrijkste gebeurtenissen geboekt behoort te worden. Wij bedoelen het bezoek door Karel V in hetzelfde jaar 1531 aan Amsterdam en de H. Stede in het bijzonder gebracht, in navolging van Maximiliaan. Wel maakt Ter Gouw in zijn Geschiedenis van Amsterdam (IV. 185) melding van 's Keizers komst in de Nederlanden in dat jaar tot aanstelling der nieuwe Landvoogdes, maar volgens hem schijnt zijn verblijf zich niet verder dan tot Brussel te hebben uitgestrekt. En toch | |
[pagina 326]
| |
bestaat er alle reden om aan te nemen dat Karel, o.a. wegens de ontevredenheid die te Amsterdam heerschte over de wederinvoering van de ‘congie der granen’, een drukkende belasting, die stad ook met een bezoek vereerd zal hebben. Stellige bewijzen zijn daarvan voorhanden in een der werken van een tijdgenoot: Alardus van Amsterdam. Aan hem toch werd toen het voorrecht geschonken, uit naam van de vroedschap den keizer bij zijn bezoek aan de H. Stede te begroeten in een Panegyris of lofgedicht, dat geheelin 's dichters boekjeGa naar voetnoot1) staat afgedrukt met dezen titel: ‘Panegyris sive gratulatio, simul et gratiarum aclio, Caesari Carolo Imperatori V Semper Augusto, ob sacrosanctam Eucharisliam in aestuantissimis flammis repertam et aliquot retro saeculis inauditis coruscantem miraculis, apud religiosum Hollandiae Amstelredamum religiosius invisenti, juxta ac magnificentissimis munerilus impertienti, aedilium nomine per Alardum Aemstelredamum exhibita’.Ga naar voetnoot2) Het lust ons niet, hier ook maar een gedeelte van dit langwijlige dichtstuk, dat in 1532 te Keulen is uitgegeven, af te schrijven. De titel alleen bewijst echter volkomen de waarhe d van het feit. Alardus draagt in een voorafgaand schrijven zijne verzen op aan zijn vriend den Schepen Nicolaas Heynius, dien hij Philoptochus, d.i. ‘vriend der armen’ noemt en zegt het vooral onder zijn invloed gedicht te hebben: ‘om deze bijzondere vereering van keizer Karel voor de H. Eucharistie aan het nageslacht over te leveren.’ Verder deelt Alardus in dezen brief eenige zeer opmerkenswaardige bijzonderheden mede over de aloude vereering van het H. Sacrament van Mirakel ook in zijn tijd: ‘Wat onze vroegere kerkvoogden van deze beroemde kapel, ook voor vele zaken met groot beleid hebben uitgedacht en ingesteld, niets is uitmuntender dan dat zij zonder aarzelen, na het vinden der H. Eucharistie in de heete vlammen, hetgeen voor enkele eeuwen geleden door ongehoorde mirakelen uitblonk, in de eerste plaats een prachtigen tempel gebouwd hebben op dezelfde plaats, waar het gevonden is, tot bewaarplaats, waar zoo een onvergetelijke schat van de goddelijke macht zou worden neergelegd als in een schatkamer. Verder dat zij, om dezen verborgen schat trouw te bewaren, gewild hebben dat slechts waakzame en onberispelijke heiligdom-bewakers (kerkmeesters) aan het hoofd zouden staan. En dat zij vervolgens zeer vele priesters, mannen bedeeld met niet minder deugd als geleerdheid, hebben aangesteld, en met bijna dagelijksche kerkplechtigheden vereerd. Daarenboven, dat elken Woensdag de geheele geestelijkheid van Amsterdam, die in dezen tijd zoo talrijk en zoo bijzonder oprecht is, onder een menigte van voorname personen, de vespers en het lof zingen ter eere van het hoogwaardig sacrament; hetgeen zij door hun verzoek, met nog veel meer verkregen hadden. Bovendien dat de kerkmeesters door hun eigen voorbeeld zulk een groote vereering opwekten bij de andere inwoners, en vreemdelingen, dat er behalve enkele Lutheranen, niemand onder zoovele stedelingen is, die tegenwoordig niet, elken Woensdag vooral, van het eerste daglicht af met ongedekten hoofde, barrevoets, en eenvoudig, zonder opschik gekleed, dikwijls met een brandende kaars in de hand, de oogen neergeslagen en daarbij niemand groetende, herhaaldelijk rondwandelt, met bijzondere ingetogenheid van gemoed en zoo eerbiedig mogelijk, al bewonderend, vereerend en aanbiddend. O, gezicht, o schouwspel, bewijs van volkomen geloof in de allerheiligste Eucharistie, zoo aangenaam aan Christus en zijne Engelen!’ Zoo schreef Alardus van Amsterdam in 1531 over de viering van het Mirakelfeest, aan zijn vriend den schepen Klaas Hein, die ook kerkmeester der H. Stede was, toen Karel V die kapel vol godsvrucht bezocht had. Leefde hij in onze dagen, hij zoude in niet minder opgetogen woorden zijn bewondering over de godsvrucht van Amstels katholieken uiten, al komt die niet meer zoo in 't openbaar aan den dag, en al wordt het heiligdom niet meer door vorsten bezocht. | |
V.Het bezoek van den monarch kenmerkte zich door vele kostbare geschenken aan de kapel; waarin die bestonden, vindt men echter niet vermeld. Het is evenwel opmerkelijk dat eenige kunststukken van bijzonder belang aan te wijzen zijn, waarmede omstreeks dien tijd, in het begin der 16e eeuw, het Amsterdam zoo dierbare heiligdom verrijkt is geworden, en dat ook de naam van een groot begunstiger daarvan ons bekend is geworden. Onder de voorname mannen telde Amsterdam in die dagen een rijken bankier, Pompejus Occo, een Fries van afkomst, die zich niet slechts een vriend en beschermer der geleerden betoonde, maar ook voor den luister van Gods Huis geld noch goed blijkt gespaard te hebben. Herhaaldelijk, van 1513 tot 1518, behoorde hij, tegelijk met Klaas Hein, tot de kerkmeesters der H. Stede en beider vriend, Alardus van Amsterdam, kon bij Occo's dood in 1537 niet nalaten, in een treurzang dien hij op hem maakte, onder groote lofprijzing, het volgende ook van hem te getuigen: ‘Altijd, of bijna voortdurend tot kerkmeester der H. Stede gekozen, verrijkte hij haar weldra, zoowel door eigen als door anderer vrome giften, zoozeer, dat niemand hem daarin overtrof. Hij zorgde voor de versiering, inrichting, bekleeding en opluistering der geheiligde altaren, en bedekte de marmeren wanden der kerk met beelden, glanzend van de hand des kunstenaars.’Ga naar voetnoot1) Na deze verklaring, door een eerlijk en schrander tijdgenoot afgelegd, meenen wij een niet al te gewaagde veronderstelling te maken, met den bloei van de Heilige Stede, de wederopluiking van de devotie tot het Mirakel van Amsterdam, in die dagen voor een groot deel aan de godsvrucht van den grooten Pompejus Occo te mogen toeschrijven; en met in hem, zoo niet den schenker, dan toch zeker, den man te zien die buitengewoon veel heeft bijgedragen om de kapel met twee merkwaardige kunstgewrochten op te luisteren, wier schoonheid wij nog in onze dagen kunnen bewonderen. Wij bedoelen het rijke orgel, dat eenmaal deze kerk versierde, en de groote polyptiek, die zonder twijfel gedurende het leven van Pompejus Occo voor een der hoofdaltaren geschilderd is geworden door een der grootste kunstenaars van de 16e eeuw. Al kan men in de aloude H. Stede, die nu de N.Z. Kapel genoemd wordt, niet meer dat orgel bewonderen, welks tonen zoo vaak ter eere van het H. Sacrament van Mirakel door de gewelven gegalmd hebben, dat orgel is bewaard gebleven en doet nu nog bij elk feestgetij zijn stem hooren ter eere der heilige Geheimen. Tot het jaar 1871 is het op zijn oorspronkelijke plaats bewaard gebleven, toen het door een gelukkige omstandigheid het eigendom werd van den grooten kunstkenner en kunstkweeker Mgr. G.W. van Heukelum, pastoor te Jutfaas, waar het sedert, door kundige hand hersteld en van nieuw binnenwerk voorzien, in de Sint-Nicolaaskerk gebruikt wordt. De studie, van de hand des eerw. pastoors, opgenomen in het Jaarverslag van het Sint-Bernulphus-Gilde over 1887, bl. 43, stelt mij in de gelegenheid eenige bijzonderheden over het orgel mede te deelen, dat stellig is vervaardigd in het begin der 16e eeuw en een gothiek kunststuk van den eersten rang genoemd moet worden. Het rust op een rijk gesneden sokkel met krachtig profiel, die uit den muur voortkomt. Daaruit ontwikkelt zich de orgel kast. ‘Een rijzige toren, in achtkant gehouden, vormt de kern, terwijl een vijftal grootere en kleinere torentjes, in de rondte gegroepeerd bij wijze van baldakijnen, de pijpenbundels overhuiven, die op even zoovele sierlijk doorbroken druipers rusten. Het pijpwerk moest hoofdzaak zijn en blijven bij al den rijkdom van architectuur en ornamentatie, en deze moesten op hare beurt zich kenmerken door al de fijnheid en lenigheid van vormen, waartoe het materiaal - het eikenhout - zich kon en mocht leenen. Ten einde dit karakter van 't geheel en der deelen nog meer te doen spreken en tevens een gewenschte harmonie tusschen het glanzend pijpwerk en zijn sierlijke omlijsting te verkrij gen, diende nog ééne schrede gedaan te worden. De orgelschrijn moest schitteren door goud en kleuren. Nagenoeg geheel verguld, werd er voor eigenlijk gezegde polychromie maar weinig speelruimte gelaten. Krachtig sprekende kleuren - rood, b'auw en groen - spaarzaam en met tact aangewend, moesten slechts dienen om de profielen meer te doen uitkomen en de wijkende partijen meer diepte te geven.’ Wanneer het orgel, dat in het begin der 16e eeuw ter opluistering in de H. Stede geplaatst werd, zoo rijk was bewerkt, hoe schitterend moet het heiligdom dan wel verder in zijn altaren, zijn beelden en schilderijen versierd zijn geweest, toen zij nog waren ‘glanzend van de hand des kunstenaars’, zooals Alardus zegt. Houdt men daarbij in het oog, dat volgens het oordeel van den begaafden kunstkenner pastoor Van Heukelum, het orgel ‘niet slechts een inheemsch, maar meer bepaald een Amsterdamsch kunstgewrocht is’, - hetgeen bewezen wordt door ‘meerdere goudsmeedwerken, omstreeks 1500 en wat later in de ateliers der Amstelstad vervaardigd’, die genoeg aanhechtingspunten met het houtsnijwerk van het orgel leveren, - dan vindt men weer overtuigend bewezen tot welken bloei de schoone kunsten in het katholieke oude Amsterdam gestegen waren. Onder die goudsmeedwerken kan men wijzen bijv, op de prachtige monstrans, te Leuven in N.D. aux Dominicains bewaard, en in 1520 voor het Clarissenklooster te Amsterdam bewerkt. Ook op ander gebied is door een echt Amsterdamsch kunstenaar, die zich Jacobus Amstelredamus noemde, ofschoon hij te Oostzaan geboren was, medegewerkt tot den luister van het dierbaarste heiligdom der Amstelaren. Omstreeks denzelfden tijd, zeker binnen de eerste 30 jaren der 16e eeuw, zijn door den schilder Jacob Corneliszen van Oostzanen voor de H. Stede eenige tafereelen geschilderd, waarin de geschiedenis van het Mirakel was voorgesteld. Een aantal zeer gehavende fragmenten van deze schilderingen zijn door toevallige omstandigheden, die elders zijn medegedeeldGa naar voetnoot1), bewaard gebleven en berusten nog heden in de kerkmeesterskamer van de N. Zijdskapel. Door de goede zorgen van dit tijdschrift in staat gesteld om den lezers eenige reproducties van deze brokstukken te geven, ter opluistering van den tekst, komt het mij niet zonder belang voor, naar aanleiding van deze fragmenten eenige mededeelingen te doen, vooral omdat ook zij een heerlijk bewijs leveren, dat in het begin der 16e eeuw alles in het werk is gesteld om de H. Stede met vernieuwden luister te versieren, en dat onze vrome voorvaderen daarin voortreffelijk geslaagd zijn. Zien wij eerst wat er al zoo over deze oude doeken geschreven is. | |
[pagina 327]
| |
biddende vrouw.
(Fragment van de oude schilderij in de H. Stede.) Allerlei conjecturen zijn, met minder of meer grond, over de oorspronkelijke samenstelling dezer stukken gemaakt. Men was algemeen van oordeel dat deze fragmenten één groot doek gevormd hebben. Het komt mij voor, dat de stukken evenmin één groot schilderstuk als verschillende kleinere schilderijen hebben gevormd. Beziet men aandachtig de fragmenten, dan blijkt 10 dat de figuren zoo verschillend van grootte en proportie zijn, dat zij onmogelijk tot de vorming van één tafereel gediend kunnen hebben. Bovendien elk fragment is aan één of beide zijden afgesloten door een kolonet, dat blijkbaar dient om het af te scheiden van een nevenstaand tafereel. De jonge vrouw in aanbidding heeft een kolonet achter zich; de staande priester evenzeer; de twee engeltjes, die met wierookvaten zwaaien en naar elkander zijn toegekeerd, hebben elk zulk een afschei ding achter den rug; en het tafereel van de processie wordt aan weerszijden daardoor afgesloten. Toch mogen wij niet aan afzonderlijke schilderijtjes denken, omdat de voorstelling te veel samenhangt en zonder twijfel bestemd is om in ééns door den toeschouwer overzien te worden. De fragmenten zijn dan ook niet zoo fragmentarisch als men wel zou denken. De eenige redelijke verklaring, welke men zich van het geheel maken kan, als men zoowel de afscheiding als den samenhang in het oog houdt, is naar mijn oordeel deze, dat al de fragmenten te zamen in de H. Stede een polyptiek gevormd hebben, hetzij op het hoofdaltaar, hetzij in een der kapellen, zooals bijvoorbeeld, wat de inrichting betreft, de beroemde aanbidding van het Lam, door Van Eyck, is samengesteld. Bij een polyptiek is zoowel de afscheiding van enkele tafereelen, als het verschil in proportie der figuren, alsmede de samenhang van al de tafereelen verklaarbaar. De kleinere figuren, zooals bij de processie, zijn dan door den schilder gebruikt, waar hij eenige tafereelen op één vak wilde voorstellen, gelijk hier: het moment waarop de priester de miraculeuze Hostie in het ciborie neerlegt, om haar met groote plechtigheid in processie naar de parochiekerk (de Oude Kerk) terug te brengen. In de groote figuren heeft de kunstenaar de hoofdtafereelen voorgesteld: zoo behoort de jonge vrouw in aanbidding waarschijnlijk tot het tafereel der bediening van den zieken man. In het verschiet komt nog een stuk van de tafel of het bed des zieken te voorschijn met een witte dwaal bedekt, in rijke plooien afhangend, waarop wellicht het H. Sacrament, in het huis van den zieke was neergezet. In allen geval is het een tafereel, dat binnenshuis voorvalt. Een ander stuk, dat wij, omdat de plaatsruimte het niet toelaat, bij deze studie achterwege hebben moeten laten, geeft duidelijk het oogenblik te aanschouwen, waarop de H. Hostie, met het braaksel van den zieke, in het haardvuur wordt geworpen, en daai, door twee engelen wordt aangebeden, al is er niets meer op te zien dan de engelen, het vuur en de hand, die de schaal vasthoudt. Een derde hoofdtafereel is het wedervinden in het vuur van de ongeschonden hostie, door de vrouw, zooals hiernevens gezien kan worden. De kist is zichtbaar op den achtergrond. Ik vermoed dat de twee engelen met de wierookvaten tot dit tafereel behooren en boven de hostie gezweefd zullen hebben. Eindelijk de heerlijke priesterfiguur, die zoo vol innige devotie en aanbidding vooruitstaart, terwijl achter hem het hoofd eener oude vrouw uitsteekt, heeft vrij zeker behoord tot het tafereel, waarin den priester de wonderhostie vertoond wordt, en hij het mirakel vernemende, de handen op de borst kruist, en vol bewondering blijft staan. Het staat dus vast, dat de stukken van de hoofdmomenten uit de Mirakelgeschiedenis in deze fragmenten zijn bewaard gebleven, ofschoon wij nog missen den zieke die de H. Hostie overgeeft, de vrouw die de wonderhostie in de kist legt, het kind dat in het vuur valt; de vergadering van den magistraat om de oorkonde van het wonder op te maken; den brand der H. Stede, en de aanbidding van het H. Sacrament door Maximiliaan, en wellicht eenige voorstellingen van wonderen door de aanroeping van het H. Sacrament geschied. Ter bevestiging van de meening zooeven door mij uitgesproken omtrent de samenstelling van het geheel, kan ik niet nalaten nog een krachtig bewijs bij te brengen, bestaande in de gegraveerde prentjes, welke nog bestaan in het boekje Amstelredams Eer ende Opcomen, van L. Marius, en dezelfde voorstellingen geven als het groote polyptychon, dat stellig eenmaal de H. Stede versierde. Uitvoerig is de overeenkomst van de prentjes met de schilderijen onlangs aangetoond in Het Jaarboekje van Alberdingk Thijm, 1895, bl. 291. Wij bezitten dus in dit fraaie boekje een allermerkwaardigste herinnering aan het groote tafereel, dat in het begin der 16e eeuw voor de H. Stede geschilderd is. En het zijn juist deze gegraveerde prentjes, die ook verschillende momenten uit de Mirakelgeschiedenis telkens op een tafereel te aanschouwen geven, evenals dit op de polyptiek het geval kan zijn. Tot bevestiging van mijn meening dat de prentjes naar de oude schilderijen genomen zijn, wil ik hier vermelden dat zoowel Fred. Muller in zijn historieprenten ais prof. Moll in zijn kerkgeschiedenis blijk geven van dit inzicht te zijn geweest en de overeenstemming vermoed te hebben. Maar genoeg over deze fragmenten, die eigenlijk geen verklaring behoeven, maar uit zichzelf bewijzen hoe hoog de vereering van het Mirakel in die dagen gehouden werd. Den naam van den kunstenaar heb ik reeds genoemd, en het was de jonggestorven scherpzinnige kunstkenner Mr. Adriaan de Vries, die niet aarzelde deze doeken toe te schrijven aan Jacob Cornelisz. van Oostzanen, den leermeester van Jan van Scorel. Den grond hiertoe vond hij in de merkwaardige overeenstemming, die bestaat tusschen het prentje van het Mirakel, waarop het jaartal 1518, dat op blz. 272 van den 19en Jaargang der Kath. Illustratie is afgebeeld, en de fragmenten in de N.Z. Kapel voorhanden. De vervaardiging der schilderijen stelt hij zelfs ook omstreeks dit jaar. Langen tijd was Jacobs naam vergeten en werd zijn merk, dat ook op het prentje voorkomt, door niemand meer begrepen. Adr. de Vries wees het eerst uit dat daarachter Jacobus Amstelodamus, met zijn huisteeken schuilt. Als schilder en ook als houtsnijder verdient Jacobus ten volle onze aandacht, doch het zoude ons te ver voeren, wanneer wij hier uitvoerige mededeelingen over hem verstrekten. Daarom slechts dit. Reeds in 1505 komt hij voor als ingeschreven in het Amsterdamsche schildersgilde en zijn jongste schilderstuk, een zeer sprekend, waarschijnlijk zijn eigen portret, draagt het jaar 1533. Zijn werken, zoowel houtsneden als schilderijen, zijn hoogst zeldzaam, en kunnen een vergelijking met de kunst van Albrecht Dürer doorstaan. Wellicht vinden wij in een later nummer van dit tijdschrift gelegenheid, om een afzonderlijke studie aan dezen Amsterdamschen kunstenaar te wijden, aan wien de groote schilder Jan van Scorel zijn opleiding en vorming dankte. Bij de groote pracht waarmede in den aanvang van de heillooze eeuw der kerkhervorming, het Amsterdamsche heiligdom werd opgeluisterd, mag men niet de kostbare versierselen uit het oog verliezen, waarmede in vroegere eeuwen de kerk was begiftigd geworden. Zoo moet het een onvergetelijke aanblik geweest zijn, wanneer door de rijke geschilderde ramen, een geschenk van Maximiliaan na zijn bedevaart naar de H. Stede, waarop hij in vol ornaat stond afgebeeld, - wanneer door de zachte kleuren van dit glas, aan de Zuid-Oostelijke zijde geplaatst, de zon hare warme stralen naar binnen schoot en niet slechts het schitterend vergulde orgel, in den Noordelijken zijbeuk, maar ook de zes altaren bescheen met hunne veelbeteekenende schilderstukken en glanzende beelden. In het koor stond het H. Sacraments altaar, natuurlijk hier het hoofdaltaar, waaraan het voorname vrouwen-gilde verbonden was, dat in 1531 zoo moedig de rechten van het heiligdom verdedigd had. Geheel in overeenstemming met de middeleeuwsche symboliek der kerken bevond zich het Lieve-Vrouwe-altaar aan de Noordzijde der kapel, terwijl de altaren toegewijd aan het H. Kruis, S. Laurens, S. Rochus (waaraan het Gilde der Weversknechts was verbonden) en S. Hieronymus elders de kerk opluisterden. Nog een heilig plekje bezat de kapel in den Noord-Westelijken hoek (nu aan de Kalverstraatzijde) die, zooals Wagenaar schrijft, nog in zijn tijd de heilige hoek genoemd werd Op deze plek, waar vermoedelijk het huis gestaan heeft, waarin het wonder geschied is, werd nog tot het jaar 1624 de oude schoorsteen gezien uit dat huis, waaronder de H. Hostie een | |
[pagina 328]
| |
nacht onverteerd in het vuur heeft doorgebracht. Nu is er een donker hok onder de galerij.
de priester, vol verbazing en aanbidding, het wonder vernemende.
(Fragment van de oude schilderij in de H. Stede.) | |
VI.Ondanks de groote devotie en de bijzondere vereering, waarvan ten opzichte van het H. Sacrament des Altaars, de katholieke Amsterdammers blijk gaven in de 16e eeuw en vroeger, bleven de noodlottige gevolgen. van de nieuwe leeringen ook voor de Amstelstad niet uit. Meester Wouter Deelen, de onderwijzer voor het Grieksch, schroomde niet, de waarachtige tegenwoordigheid van Christus in de H. Eucharistie in zijn lessen te loochenen. Dit geschiedde in 1534. Weinig mocht het baten, dat de Latijnsche scholarch de toekomstige Jesuïet Meester Cor-nelius Crocus openlijk tegen deze dwalingen protest aanteekende. Mr. Wouter en zijn ambtgenoot J. Sartorius, bleven de oude ketterij der sacramentisten weer met vernieuwden ijver voorstaan, en wat erger is, de eerste was een der trouweloozen, die den verraderlijken aanslag der Wederdoopers op Amsterdam, die stad en godsdienst bedreigden, in 1535 hielp mogelijk maken.Ga naar voetnoot1) Aanval op aanval had de katholieke gods dienst van de nieuwgezinden te verduren, en toen Alardus van Amsterdam zich weer niet onbetuigd liet waar het de geestelijke zaken van zijn vaderstad gold en een ‘Verhandeling over het Allerheiligste Sacrament der Eucharistie, een heilzaam tegengif voor de rechtgeloovigen tegen het pestaardig gif der Sacramentariërs’Ga naar voetnoot2) schreef, kon hij niet nalaten in de voorrede aan zijn vriend Tiieodoricus van Katwijk, pastoor te Wassenaar, van uit Amsterdam te schrijven: ‘Ofschoon het Anabaptismus is ingesluimerd of juister, is uitgedoofd, heeft de secte der Sacramentariërs nog niet opgehouden te woeden.’ (Alardus in 1537.) Ook Martinus Duncanus, van Kempen, de toekomstige Amsterdamsche pastoor, toen nog te Wormer, trad krachtig op tegen de Anabaptisten of Wederdoopers in een boekje, dat hij ten jare 1547 opdroeg aan den Raad en het volk van Amsterdam en ten titel voert: Anabaptisticae haereseos confutatio 1) en te Antwerpen in 1549 verscheen. En niet zonder reden liet hij zijn stem hooren, want volgens geloofwaardige getuigen telden de Wederdoopers, die oproerige Anabaptistische fractie, te Amsterdam alleen 3500 volgelingen in 1534. Wel benard moeten de omstandigheden geweest zijn toen zich later bij deze godsdienstige rampen nog politieke verwikkelingen openbaarden, waarin ook Amsterdam betrokken werd en de geesel Gods niet uitbleef om de bevolking met verwoestende ziekten en pest te bezoeken. Maar hoe de tijden ook waren, hoe donker de toekomst werd, de katholieken van Amsterdam namen telkens met groot vertrouwen tot het H. Sacrament hun toevlucht, waardoor de Almachtige steeds op zoo zichtbare wijze hun stad begunstigd had. Een sprekend bewijs voor deze godsdienstige stemming levert het schilderstuk, dat gemerkt is Anno 1569 en waarop veertien mannen zijn afgebeeld, die eerbiedig voor het H. Sacrament in aanbidding liggen neergeknield. Deze schilderij wordt nog van oudsher bewaard in het R.C. Maagdenhuis te Amsterdam en reeds vermeld door Wagenaar (Amsterdam II. 345) in zijn beschrijving van het oude gebouw, dat in 1628 gesticht was. Hij meent dat zij ‘de vier Burgemeesteren en de negen schepenen der stad verbeelden.’ Het behoeft geen vermelding dat deze verklaring kant noch wal raakt. Ofschoon het mij evenmin mogelijk is een volkomen zekere uitlegging te geven van hetgeen de schilderij voorstelt, wil ik haar toch wat nauwkeuriger beschrijven en trachten een aannemelijker verklaring van het tafereel te vinden. Zooals bijgaande afbeelding te zien geeft, zijn 14 personen, waarvan één priester, in aanbiddende houding neergeknield voor het Allerheiligste, dat op een troon, waarover een kleed afhangt, is uitgesteld, onder een dubbel rood gordijn in een soort zuilengang, wellicht het presbyterium of koor van een kerk in renaissancestijl. Boven den monstrans staan de woorden: Ecce Panis Angelorum, en op het basement van de kolom, die het tafereel aan den rechterkant van den beschouwer afsluit, is het jaar Anno 1569 aangegeven. De priester is gekleed in superpellicium en stola, de mannen allen in het zwart. De derde van den linkerkant te beginnen heeft zwarte gewaterde zijden opslagen aan de kraag van zijn kleed, de vijfde heeft de opslagen in bruin bont, evenals de zevende. De oude man, met grijze haren, dus de achtste, links van het H. Sacrament knielende persoon, is waarschijnlijk overleden kort voordat de portretten geschilderd zijn, want op den rand van het gordijn, vlak boven zijn hoofd staan de woorden: Wilt mynder gedencken. Men moet dus aannemen dat de corporatie waartoe deze mannen blijkbaar behooren, na aftrek van den overledene, met den priester mede, 13 leden geteld zal hebben, ter herinnering aan Christus en de 12 Apostelen, zooals meer gebruikelijk was. Boven het hoofd van den elfden persoon heeft tegen den muur nog een opschrift gestaan, dat bij een overschildering van de schilderij, die stellig heeft plaats gehad, gedeeltelijk is weggeveegd, zoodat er nog slechts te lezen is: E(ST)..... SVPRA. Het stuk is nog in zijn oorspronkelijke houten lijst. Het verdient ook opmerking dat de monstrans een groote overeenkomst heeft met dien, welke nog in onze dagen in het Maagdenhuis gebruikt wordt. S. A. Januari 1895. Ga naar voetnoot3)(Slot volgtl.)
de vinding der miraculeuze hostie in het haardvuur.
(Fragment van de oude schilderij in de H. Stede, omstreeks 1525-30 vervaardigd.) |
|