Stille Nacht.
Herfstnacht.
Myriaden fonkelende starren in de blauwe diepte der hemelen storten hun zilver en goud over de eenzaam rustende bergen en zwijgende landschappen.
De hemel, de eindelooze hemel scheen een onmetelijke zeef, waaruit, door duizenden openingen het licht neerstroomde over de aarde.
En in de dalen vlijden zich de schaduwen, stil en zwijgend, en lichte neveltjes vlotten over haar heen, als zoete droomen over 't oog eens slapenden zoo zacht.
Maar ginds verre zong de zee, de zee met haar klagende stemmen, haar dof, eentonig lied.
En aan den oever stond een jongeling weemoedig en somber.
Dof staarde zijn blik, en peinzend scheen hij de diepte te willen peilen, die daar was onder het vlak der wateren.
Wel kalm was zijn gelaat, maar in zijn hart woedde een orkaan, wilder en woester dan de donkere stormwind, die bruisend heenjaagt over de dorre najaarsvelden.
In zijn ziel was de droefheid des doods, omdat zijn leven verwoest was, en zijn schitterendste droomen weggedreven waren op den adem der hartstochten.
Hoe heerlijk had het leven hem toegelachen, toen hij nog knaap was.
Toen de zoete jeugd in al haar volheid stroomde door zijn frissche borst; de jeugd met al haar onschuld en al haar zaligheden, met al haar hoop en al haar liefde.
Frisch was dat hart toen, frisch, als een lentetuin, waarin dartele koeltjes spelen met ontluikende rozenknopjes, en lieve nachtegalen vroolijk hun gezang doen schetteren door het groen gebladert.
Frisch - als de morgenstond, die zijn dauw sprenkelt over de velden, en de wolkjes, tintelend in rozengloed, op wiekjes van purper en van licht, opjaagt door het helder azuur.
Frisch - als het klaterend beekje, dat zijn zilveren wateren rinkelend voortstoeit door lachende weilanden en groene dalen, en het beeld der vriendelijke zon wiegelt op al zijn golfjes.
O, dat hart eens knapen, wie zal het schilderen!
Wie schildert al dien gloed, al die onschuld, al die liefde!
Uit zijn heldertintelende oogen straalt gansch zijn ziel, een ziel, die een wereld van reine gevoelens met zich omdraagt; en op zijn gelaat speelt de tevredenheid in elken plooi zijns glimlachs. Ja, vrede is gansch zijn leven, omdat gansch zijn leven onschuld is.
Onschuld - al die luchtkasteelen! Onschuld - al die verrukkende beelden, die zijn geest zich schept! Onschuld - al die gouden droomen, die daar spelen met dat jeugdig hartje! -
Ook hij had die dagen gekend, maar die dagen waren lang vootbij.
En omdat die dagen voorbij waren, woog het leven loodzwaar op zijn gemoed.
Hoevele stormen waren gegaan door zijn ziel, stormen, die haar gemaakt hadden als een kerkhof zoo eenzaam.
Sinds was al zijn hoop als rook uiteengejaagd. Hij was jongeling geworden, maar hij had te vlug geleefd Hij had te jong het leven gekend om niet levensmoede te worden. Grijsaards, die hun zilverwitten schedel bogen onder den last der jaren, waren niet zoo oud als hij, de twintigjarige.
Daar stond hij. Wanhopig en zwaarmoedig waren de gedachten van zijn geest Zijn leven was een raadsel, en daarom was zijn binnenste zoo ledig, en voelde hij zich zoo eenzaam, zoo vreeselijk eenzaam in dien stillen nacht.
En de dood, de kalme, de rustige dood lachte hem tegen uit den schoot der golven.
En zijn aangezicht straalde met een vreemden, verwilderden gloed.
Een laatste blik op zijn stad, wier torens zich zwijgend afteekenden tegen de lucht; een vaarwel aan de bergen, waar hij als knaap zoo vaak had gebeden: o Heer, laat mij het leven niet anders kennen.
Maar die toren zijner stad en die bergen zijner jeugd schenen hem nog toe te zingen: gelukkig knaapje.
En daar daalde een dubbele smart in zijn boezem, een smart, die gansch een wereld niet kon bevatten, en zijn blik scheen nogmaals de diepte te peilen, die daar was onder het vlak der wateren.
Onwillekeurig, overmeesterd en voortgedreven door den storm, woedend in zijn binnenste hevig en verschrikkelijk, naderde hij den afgrond, den somberen afgrond.
Maar plotseling - daar scheen een beeld, een wonder beeld te stijgen uit den schoot der golven. Een gedachte doorvloog met de snelheid des bliksems zijn geest, en een herinnering rees op, hoog als een piramide.
Machteloos stond hij daar en peinsde, en zijn oog scheen het azuren gordijn te willen scheuren, dat de diepte der hemelen omsluierde. En door de stilte van dien wonderen nacht scheen een woord hem tegen te ruischen. Het was het laatste woord, dat deze aarde had vernomen van de stervende lippen zijner brave moeder: ‘Kind, stel uw hoop op de goedheid en de liefde van Hem, die de wegen der menschen bestuurt uit den Hooge.’
Het laatste woord, dat deze aarde vernam van de lippen der heengaande moeder, deed deze aarde klinken als haar laatste gerucht in het oor van het levensmoede kind.
Als een vloek scheen het te dalen op zijn schuldig hoofd. Maar als hij dacht aan zijn moeder, dan was het of er een gebed ruischte, een smeekgebed, in dit rampzalig oogenblik, spelend met het leven baars kinds. En weer zag hij de tranen, die rolden langs haar bleeke wangen....
Maar een oogenblik later - zie daar lag aan den oever der zee een jongeling, een weenende jongeling, geknield op de rotsige klip. Zijn hart was gebroken, en zijn gemoed zoo vol.
En zachter en schooner schenen de vriendelijke starren te fonkelen in de eindelooze sferen, en het gerimpel der golfjes was als een glimlach in dien schoonen, stillen nacht, die getuigde van de eindelooze goedheid en liefde des Heeren.
P. N. Brouns.