Nadat wij de door troepen bewaakte poort van het paleis waren doorgegaan, reden wij over een groot plein met plantsoenaanleg en vijvers en hielden voor een indrukwekkend gebouw stil. Het eerst kwamen wij in een groote hal en daarna in een pronkzaal met parketvloer, kostbare tapijten, kristallen kandelabers, kroonluchters en honderderlei Europeesche kunstvoorwerpen. Aan de muren hingen de levensgroote, met olieverf geschilderde portretten van verschillende koningen en maharadja's van Nepaul, alsmede een van de koningin van Engeland, dat de eerste minister maharadja Jung Badahur bij zijn bezoek te Londen in het jaar 1851 ten geschenke had ontvangen.
Hier ontving ons generaal Chundra Shum Shere Jung Bahadur Rana, een jongere broer van den maharadja, begroette mij zeer hartelijk in het Engelsch en deelde mij mee, dat hij van zijn broer, die de Engelsche taal maar slecht verstond, had last gekregen, bij de audiëntie als tolk te fungeeren.
Hij zag er in zijn van goud schitterende uniform naar Europeesche snit met gouden vangsnoeren en epauletten zeer statig uit, maar op zijn gelaat lag een zekere trek van wreedheid.
In een aan de pronkzaal grenzenden salon, waarin met boeken beladen tafels en moderne met leer bespannen zetels, kwam ons de maharadja Bir Shum Shere Jung Bahadur Rana te gemoet, reikte mij de hand en het onderhoud begon. Na de eerste plichtplegingen liet mijn gastheer mij alle mogelijke interessante voorwerpen zien, als beelden, wapens en Nepaulsche rariteiten. Toen ik hem vroeg, of ik ook den koning mijn opwachting kon maken, verklaarde hij, dat Zijne Majesteit vooreerst nog te jong was en het verder als echtgenoot te druk had, om audiënties te kunnen verleenen.
Na een onderhoud van een uur verliet ik het paleis met de gewaarwording, dat er in Europa een aantal hoven zijn, waar het lang zoo deftig en statig niet toegaat als aan het hof van den maharadja van Nepaul.
Later vernam ik, dat even voor de mij verleende audiëntie een oom des konings, die zich op de een of andere manier onaangenaam had gemaakt, op allerhoogst bevel door twee tot dit doel gehuurde Afghanen in het paleis met knuppels was doodgeslagen. Zoo iets nu zou aan een Europeesch hof, het Turksche misschien uitgezonderd, niet gebeuren.
Na al wat ik van Katmandoe gezien heb, aarzel ik niet te verklaren, dat het een van de merkwaardigste steden is, die ik ken, en een van die, welke men niet met woorden kan schilderen. Men moet Katmandoe gezien hebben, om te begrijpen, welk een bekoorlijkheid het uitoefent met zijn honderden tempels, zijn met rijk snijwerk bedekte huizen, zijn nauwe, smerige straten, zijn pleinen, paleizen en armzalige hutten. De stad draagt een eigenaardigen stempel; nergens in Indië ziet men zulk een bouwtrant, nergens zulk een rijkdom aan beeldhouw- en snijwerk. Daarbij komt, dat de van het Westen komende reiziger hier voor het eerst den zoogenaamden pagodenstijl leert kennen met boven elkaar geplaatste daken bij wijze van verdiepingen, die men verder in Birma, China, Korea en Japan aantreft.
Katmandoe moet 723 jaar na Christus gesticht zijn, is oogenschijnlijk naar geen bepaald plan gebouwd en daarom alleen reeds in hooge mate schilderachtig. De meeste straten zijn nauw en in zoover smerig, dat alle afval aan beide kanten wordt opgestapeld, hoewel men in het midden kan passeeren zonder zijn schoenen vuil te maken. Des voormiddags is de heele stad min of meer een marktplein, en het verkeer is dan buitengewoon levendig. Onder de te koop geboden veld- en tuinvruchten vond ik maïs, erwten, aardappelen, uien, ramenassen, aardnoten,roode peper, kweeperen, oranjeappels, ananassen. De gangbare munt is behalve de Nepaulsche ropij de Indische en het tweeannastuk.
In het midden van de stad staat het oude koninklijke paleis, een scmber gebouw, voor welks ingang naast den door een zonnescherm beschutten god Hanuman een Goerka met een zwaren houten staf de wacht houdt, om ieder, die hier ongenoodigd zou willen binnendringen, den weg te versperren. Maar menigeen, wien de toegang niet werd ontzegd, moest deze onderscheiding met den dood boeten. Alleen den 14en September 1846 liet de latere maharadja Jung Bahadur hier een dertig van de invloedrijkste mannen des lands, die zijn eerzucht in den weg stonden, neersabelen.
In de onmiddellijke nabijheid van het paleis bevinden zich verschillende zeer mooie tempels, met rijk houtsnijwerk, dat echter in den laatsten tijd herhaaldelijk overgeschilderd is en daardoor zijn karakter geheel verloren heeft.
De fraaiste tempels zijn afkomstig uit den tijd der Newars, want de Goerka's hebben van ouds meer aanleg voor de krijgskunde dan voor de bouwkunst aan den dag gelegd, en niet alleen niets op laatstgenoemd gebied geleverd, maar zelfs vele der kostbaarste bouwmonumenten van hun voorgangers op barbaarsche wijze of vernield, of naar hun smaak veranderd.
Men zegt, dat er in Nepaul meer tempels dan huizen, meer afgodsbeelden dan menschen zijn, en na hetgeen ik te Katmandoe, Batgaon en Patan gezien heb, durf ik deze bewering niet in twijfel trekken.
De meeste oude tempels zien er van buiten aantrekkelijk uit, maar van binnen heerscht in den regel een onzindelijkheid, die met alle beschrijving spot, vooral in die tempels, waar aan de een of andere godheid slachtoffers plegen gebracht te worden en waarin dientengevolge het geronnen bloed van geofferde hoenderen, geiten en buffels soms niet alleen duimenhoog op den grond staat, maar ook het beeld der daarmee besproeide godheid van onder tot boven bedekt.
Boven de ingangen van menigen ouden Newar-tempel vindt men alle mogelijke keukengereedschap met spijkers of touwen vastgemaakt, als borden, schotels, kannen, blaasbalgen, lepels, emmers, zonne- en regenschermen en de Hemel weet wat nog meer. Al deze voorwerpen zijn geschenken, door boetvaardige zondaars of offervaardige geloovigen aan den tempel vermaakt.
De bezienswaardigste Boeddhistische tempel van Nepaul is ongetwijfeld de omtrent twee en een halven kilometer ten westen van Katmandoe op den Swayambu-heuvel gelegen Sambunath tempel.
Van den voet des heuvels komt men langs een steile steenen trap van vier en tachtig treden aan de woning van een monnik, en na nog vierhonderd vier en zeventig treden op het tempelplein, te midden waarvan zich de zoogenaamde chaitya verheft. Daar men zulke chaitya's, die als de oorspronkelijke vorm van alle Boeddhistische pagoden kan beschouwd worden, bij honderden in Nepaul vindt, laten wij er hier een korte beschrijving van volgen.
Het karakteristieke gedeelte van de chaitya is de uit een massief gemetselden halven bol bestaande onderbouw, waarin Boeddhabeelden, graan en allerlei kostbaarheden worden gemetseld. De onderbouw van den Sambunathtempel heeft een middellijn van vijftig en een hoogte van vijf en twintig voet. Op den onderbouw staat de toran, die verguld is en den vorm heeft van een dobbelsteen, aan welks vier zijden twee oogen geschilderd of in stukadoorwerk zijn aangebracht, om de alomtegenwoordigheid van Boeddha aan te duiden. De toran is weer de basis van een soort toren, die uit dertien naar boven kleiner wordende verdiepingen bestaat, en bekroond wordt door een verguld metalen netwerk in den vorm van een klok of paraplu, eindigende in een knoop, welke de gedaante heeft van een lotusbloem, een zonnebol of een maansikkel.
Het netwerk rust rechtstreeks op een in den onderhouw gemetselden boomstam, die de as van het heele gebouw vormt.
Aan de vier hoekpunten van den onderbouw des tempels bevinden zich glazen kasten, waarin men de levensgroote vergulde beelden van zittende Boeddha's ziet. Des nachts worden deze kasten gesloten met een ijzeren voorhangsel, dat veel weg heeft van een geschubd pantser.
Aan weerszijden van de chaitya verheffen zich op een vierkant grondvlak hooge kegelvormige gebouwen met vergulde spitsen, beide aan de godin Partabur gewijde tempels; op den voorgrond ligt op een drie voet hoog cilindervormig voetstuk de zes voet lange donderknots der Indra van verguld brons, in den vorm van een dubbelen schepter.
Kondom de chaitya groepeeren zich tempels, monnikenwoningen en pleisterplaatsen van pelgrims, die steeds in groote scharen naar Sambunath komen, om daar hun offergaven in bloemen en rijst neer te leggen. Dat de geofferde rijst niet hoeft te verschimmelen, daarvoor zorgen honderden apen, eenden en duiven, die bij den tempel hooren en er begrijpelijkerwijs het hunne toe bijdragen, dat het zelfs hier, waar geen dieren worden geofferd, niet naar lavendel riekt.
Een uit Lhassa ontboden lama is met het onderhouden van een eeuwig vuur belast, dat in twee met gesmolten boter gevulde koperen pannen brandt. Zou dit ondanks alle voorzorgen toch uitgaan, dan moet nieuw vuur uit den zes kilometer van Katmandoe verwijderden Tibetaanschen tempel te Bodhnath gehaald worden.
De Sambunath-tempel wordt door de-Tibetanen minder ter eere van Boeddha dan van de Hindoesche godin Sitla, voor wie hier een altaar is opgericht, bezocht. Sitla's taak bestaat hierin, dat zij de haar aanroepende pelgrims voor de pokken moet vrijwaren. Zij maakt blijkbaar geen onderscheid tusschen Hindoe's en Boeddhisten, want zij geniet bij beiden een even groote populariteit. Ik bemerkte hier een zeer practische Tibetaansche, die de godin rijst offerde, maar deze niet door de apen en andere tempeldieren liet opeten, doch de met volle handen gestrooide korrels door haar vóór haar staand zoontje in zijn pelsmuts weer liet opvangen.
Aan weerszijden van den Sitla-tempel bevinden zich groote gebedmolens, die onverpoosd door de geloovigen in beweging worden gehouden. Daar binnen in zijn rolletjes papier met vrome spreuken; en als men den molen omdraait, staat dat gelijk met het opzeggen van de spreuk of het gebed. In Tibet worden deze molens dikwijls door water of wind gedreven, zoodat de vrome Boeddhisten van alle moeite bij het verrichten van hun gebeden ontslagen zijn.
Het door de Tibetanen meest bezochte pelgrimsoord is de reeds genoemde tempel van Bodhnath, een der grootste in Nepaul, met een omtrek van meer dan drie kilometer. In een buitenmuur zijn omtrent veertig nissen uitgehouwen, waarin elk vijf gebedmolens. Het wordt als een godgevallig werk beschouwd, verschillende keeren om den muur te loopen en daarbij achtereenvolgens alle molens in beweging te brengen.
Des namiddags braken de koning en de maharadja met een groot gevolg op ter jacht in de Tarai. Daar de jeugdige heerscher zijn eersten tijger moest schieten, werd de zaak als een politieke aangelegenheid beschouwd, en omtrent tien duizend personen, koelie's, soldaten, bedienden, muzikanten en danseressen moesten in de legerplaats bijeenkomen, ongerekend eenige honderden gedresseerde olifanten. Van kolonel Mahabeer vernam ik, dat men in Nepaul over omtrent vierhonderd jachtolifanten beschikt, dat de meeste tijgervast, dat is niet bang voor tijgers zijn, doch dat daarentegen rhinocerosvaste olifanten tot de groote zeldzaamheden behooren. De olifant voelt zich weerloos tegen het gepantserde monster, dat gewoonlijk tracht, hem met zijn hoorn het lichaam open te rijten; terwijl een trap met zijn pooten voldoende is om een tijger buiten gevecht te stellen. Voor de bewoners der Tarai is zulk een koninklijke jacht een zware beproeving, want zij moeten wekenlang de in de legerplaats meegevoerde menschen en dieren