Gered,
Door J.J.F. van Zeijl.
(Vervolg.)
Mevrouw Van Kralingen, evenals haar zoon treurig gestemd, zette zich naast hem neder. Tevergeefs trachtte zij woorden te vinden, welke in staat waren haar lieveling op te beuren, te troosten. Eensklaps hoorde zij achter zich roepen:
‘Zoo, zoo, dat zie ik nu eens. Zoo maken moeder en zoon afspraakjes.’
Het was mijnheer Van Kralingen.
Met de rechterhand vatte hij de hand zijner vrouw en met de linker die van zijn zoon en trok beiden naar zich toe, zoodat zij moesten opstaan.
‘Gij schijnt nogal opgeruimd te zijn, mijn beste,’ zeide mevrouw Van Kralingen.
‘Opgeruimd.... Nu ja.... Alles gaat goed.... of liever alles gaat best. De firma Van den Berg zal f 170.000 wissels voor mij disconteeren.... Ik ben er bovenop.... Maar laten wij nu niet over zaken spreken.’
Hij trok zijn vrouw en zijn zoon met zich mede, deed hen ook op de bank plaats nemen en ging in hun midden zitten.
Indien op dit oogenblik iemand langs den Oostzeedijk was gepasseerd en door het tuinhek dit drietal had gezien, dat in een omlijsting van keurig groen en bloemen gezeten was, zou hij nooit hebben kunnen denken, dat deze drie personen weldra een hoofdrol zouden hebben te spelen in een verschrikkelijk drama en dat alle hoop op een gelukkige toekomst plotseling voor dit drietal zou vervlogen zijn om plaats te maken voor verdriet en tegenspoed.
Haar man zoo vroolijk en opgeruimd ziende, besloot mevrouw Van Kralingen haar slag te slaan; zij wierp een beteekenisvollen blik op haar zoon, als wilde ze zeggen:
‘De kans schijnt schoon.’
Mijnheer Van Kralingen was de eerste, die het zwijgen verbrak.
‘Men is toch nergens beter dan thuis,’ zeide hij, terwijl hij zich vergenoegd de handen wreef.
‘Dat is zoo, maar,’ zoo vervolgde mevrouw, ‘er hapert nog wat aan.’
‘Hoe dat?’
‘Merkt ge dan niet op dat hier iemand ontbreekt?’
‘O,’ riep mijnheer Van Kralingen opstaande, ‘begint het alweer, altijd en altijd dat oude liedje. Laat ge me dan nooit met rust?’
‘Bedenk eens, man, dat de oude geschiedenis niet alleen u betreft, maar ook mijn zoon.’
‘Zeg toch: onzen zoon, als je blieft.’
‘Indien ge van hem houdt, dan moest ge u niet tegen zijn geluk verzetten.’
‘Het is juist om zijn geluk te bevorderen dat ik halsstarrig ben en blijf.’
‘Maar papa....’ riep Henri uit, smeekend zijn handen vouwende.
‘Bedaar, Henri, bedaar, en luister eens aandachtig,’ hernam mijnheer Van Kralingen. ‘Ge denkt, dat ik door geen toestemming te willen geven tot een huwelijk met Maria uw geluk tegenhoud. Het tegendeel is waar. Ge moet u in dezen niet alleen door uw hart, maar ook door het verstand laten leiden. Men moet de dingen van beide zijden beschouwen.
‘Om u dit duidelijk te maken, wil ik voor een oogenblik eens onderstellen, dat ik mijn toestemming tot dit door uw begeerde huwelijk zou hebben gegeven. Ge begint met mijn broeder Frans hier terug te brengen, daarna trouwt ge zijn dochter
‘Nauwelijks is Frans weer acht dagen in huis, of dan begint het oude spelletje van voren af aan. Ja, vrouw, dat zal zoo zijn, ge haalt zoo ongeloovig uw schouders op. Ik ken Frans maar al te goed. Het oude gekibbel zal weer dadelijk beginnen, en eindelijk een nieuwe breuk veroorzaken... En wat dan?... Als Henri met Marie getrouwd is, is een nieuwe breuk veel ernstiger, niet alleen voor mij, maar ook bijzonder voor Henri. Wiens partij zal Marie kiezen? Natuurlijk zal zij het voor haar vader opnemen. En gij, Henri, wat zult gij doen? Marie zal u dwingen partij te kiezen tusschen haar vader en mij. Het gevolg hiervan zal zijn, dat er een verwijdering ontstaat tusschen u en uw vrouw, tusschen u en uw schoonvader, tusschen u en ons. Het kan niet anders of ge gaat een huwelijk te gemoet, waarin de eensgezindheid gevaar loopt, iederen dag verbroken te zullen worden.’
‘Maar mijn hemel,’ riep mevrouw Van Kralingen uit, ‘hoe komt ge toch aan al deze zwarigheden?.... Is de twist tusschen u en uw broeder dan zoo ernstig geweest, dat....’
‘Wat weet gij daarvan?’
‘Kleinigheden, speldeprikjes.’
‘Speldenprikjes, die zoo dikwijls en bij herhaling gegeven werden, dat zij ten slotte een gapende wond veroorzaakt hebben... Frans is trotsch en eigenzinnig.... Ge weet hoe hij weggegaan is. Hij verwaardigde zich niet eens afscheid te komen nemen.... Was hij niet zoo hooghartig, hij zou reeds stappen hebben gedaan om zijn onheusch vertrek te doen vergeten.’
‘Ge verlangt te veel van hem.’
‘Natuurlijk, ik moet mij in alles naar den zin van mijn broer schikken.... Neen, dat nooit.... Wat anders beteekent zijn verlangen, dat Henri naar hem toekomt, dan dat ik mij voor hem vernederen zal? Ik moet een afgezant zenden aan Zijne Majesteit mijn broeder.... Hij wil mij als een kwâjongen behandelen....’
Als Van Kralingen over dit onderwerp begon te praten, dan kwam er niet spoedig een einde aan den stortvloed van woorden, dien hij ten nadeele van zijn broeder uitte, om zich van alle schuld vrij te pleiten. Mevrouw zag in, dat zij ditmaal weer niet slagen zou. Zij wilde echter nog een uiterste poging wagen, om daardoor haar zoon te toonen, dat zij alles voor hem doen wilde, wat zij maar eenigszins doen kon.
‘Maar, wat geven al die praatjes...? Zeg liever kort en goed waartoe gij besluit... Wilt ge het geluk van Henri opofferen, om aan uw grillen te voldoen?’
‘Ik heb geen grillen. Ge doet net alsof ik wreed voor Henri wil zijn... Het is altijd nog tijd genoeg om een dwaasheid te begaan, door met Marie te trouwen... Het verstandigste is, dat hij zich die gekheid maar uit het hoofd zet.’
‘Indien uw broeder thans eens eensklaps voor u stond, wat zoudt ge dan doen?’
‘Maar hij komt niet, daarvoor ken ik hem te goed.’
‘Maar gesteld eens dat hij kwam, zoudt ge hem dan de deur wijzen? Haat ge hem?’
‘Haten, neen dat doe ik hem niet.. Zijn onverdraaglijk egoïsme is het wat mij hindert. Het is nu al vier jaar dat hij weg is en in al dien tijd heeft hij zich niet gewaardigd te informeeren, of ik nog in het land der levenden ben.’
‘Maar als hij eens overkwam, zoudt ge hem dan behoorlijk ontvangen?’
‘Mensch, wat zanikt ge toch?... Als... Als... nu ja, hij is toch mijn broer.’
Mevrouw Van Kralingen zag bij het hooren dezer woorden haar zoon glimlachend aan.
Een nieuw plan scheen in haar te zijn opgekomen, waarvan de vervulling haar niet twijfelachtig voorkwam. Zij volgde Van Kralingen, die opstond en zich naar het huis begaf, zeggende:
‘Kom, laten wij gaan eten.’
Het diner was afgeloopen en reeds stond men van tafel op. Van Kralingen stak een sigaar aan. Er werd aan de huisdeur gebeld. Kort daarna kwam een dienstbode binnen, die mededeelde, dat Kluit er was om mijnheer te spreken.
‘Hé!’ riep Van Kralingen uit, ‘wat moet die van mij hebben?’
Karel Kluit was boekhouder bij de firma Van Kralingen en Co. Hij genoot het volste vertrouwen van zijn patroon, die hem een klein aandeel in zijn zaak had gegeven. In zijn functie van procuratie-houder, deelde hij voor een groot deel in de verantwoordelijkheid van het welslagen der handelsoperatien der firma. Zijn positie bij zijn patroon bracht mede, dat hij geheel op de hoogte van diens zaken was. Kluit was Van Kralingen's rechterhand. Zijn onkreukbare trouw, zijne stipte eerlijkheid hadden hem op het kantoor van jongste bediende tot boekhouder doen opklimmen. Kluit had een onbeperkte achting voor zijn patroon. Hij zou voor hem door het vuur zijn geloopen.
Van Kralingen begaf zich naar de spreekkamer, waar men Kluit ingelaten had. Deze liep met groote stappen zenuwachtig op en neer. Toen hij de deur hoorde openen, bleef hij staan.
‘Wel, Kluit, wat is er?’ vroeg hem Van Kralingen binnentredend.
‘Vraagt u nog wat er aan de hand is?‘antwoordde Kluit, die wanhopig de handen wrong.
‘Vraagt u nog wat er aan de hand is? Wij zijn geruïneerd! De firma De Ruyter, Van Helten en Co. heeft haar betalingen gestaakt.’
‘De Ruyter, Van Helten en Co.!’ riep Van Kralingen ten hoogste opgewonden uit. ‘De Ruyter, Van Helten en Co. failliet!.... Dat is onmogelijk.... Het is de soliedste firma der stad.... Zij zijn als de Bank...’
‘Toch is het zoo, mijnheer. Het faillissement is uitgesproken en wij zijn er bij betrokken voor f 1.780.000.’
‘Maar dan ben ik geruïneerd.’
De slag was hard. Een paar uur geleden meende Van Kralingen met de f 170.000, welke hij gedisconteerd had, gered te zijn.
‘Ja, ja, ik ben voor altijd geruïneerd,’ herhaalde Van Kralingen zuchtend, ‘dien slag kom ik nooit te boven.’
‘Nu niet dadelijk.’
‘Wanneer hebben wij weer groote betalingen te doen?’
‘Over zes maanden.’
‘Hoeveel?’
‘Ruim f 700.000.’
Van Kralingen viel op een stoel neer. Zijn armen hingen hem machteloos langs het lijf. Zijn oogen stonden verglaasd. Allerlei gedachten dwarrelden door zijn brein. Plotseling stond hij op, zijn vuisten waren gebald, kwaadaardig stampte hij met den voet, zenuwachtig liep hij heen en weer. Deze slag, welke zoo onverwacht gekomen was en niet alleen hem, maar ook zijn vrouw en zijn zoon trof, vernietigde hem.
Zijn neerslachtigheid werd verergerd door zijn wrevel. Bitterheid vervulde hem.
‘Kom, mijnheer,’ waagde Kluit in het midden te brengen, ‘moed gevat. Moed verloren is al verloren. U moet den moed niet opgeven... De slag is verschrikkelijk, doch niet onherstelbaar... Wie weet...’
‘Wie weet... Wie weet... Wat weet ge?’ vroeg van Kralingen norsch, ‘men zou haast zeggen, dat ge niet weet wat handel is. Zonder crediet kan ik er nooit bovenop komen. Dit faillissement zal me van alle crediet berooven. Over acht dagen zal men op mijn accepten hoogstens zestig percent geven. Zij, die nog vertrouwen in mij hebben, zullen mij beklagen, maar helpen nooit. Geen honderd gulden zullen zij mij willen leenen, en over zes maanden is het mijn beurt om over den kop te gaan. Dan zal ik failleeren met een onbeduidend actief en een passief van meer dan een millioen.’
Van Kralingen werd van minuut tot minuut meer opgewonden. Met groote stappen liep hij de kamer op en neer. Onophoudelijk herhaalde hij halfluid:
‘Zij heeft mij rijk gemaakt en ik heb haar geruïneerd.... ik heb haar tot den bedelstaf gebracht.’
Kluit poogde hem te kalmeeren, maar een woedend antwoord deed hem besluiten, zich zoo stil mogelijk te verwijderen, hopende dat de tijd, de slaap en ernstige overweging meer