geraakt, zich als reeder te vestigen en zijn eerste schip uit te rusten. De vrouw, die hij getrouwd had, en van wie hij nooit had verwacht dat zij zijn aanzoek gunstig zou hebben aangehoord, had hem minder om zijn persoonlijkheid of om zijn karakter genomen, dan wel wijl zij van oordeel was, dat het huwelijk is de hechtste, de duurzaamste en de onbaatzuchtigste band, welke twee wezens op aarde binden kan. Zij was weduwe, en had naast haar groot fortuin een zoontje van vier jaar. Zij meende in het belang der toekomst van haar kind te handelen door in een huwelijk met Van Kralingen te bewilligen. Zij had verwacht, dat Van Kralingen, eenmaal haar echtgenoot geworden, door zijn toewijding en achting voor haar het geluk van haar kind bevorderen zou. In deze verwachting scheen zij niet teleurgesteld te zijn. Van Kralingen werd een voorbeeldig echtgenoot en vader. Maar te gelijk met de dankbaarheid, welke hij meende aan zijn vrouw verschuldigd te zijn, voor haar toestemming tot het huwelijk, ontstond in zijn hart een zekere angstvalligheid. Hij gevoelde het, dat hij alles aan zijn vrouw verschuldigd was. Hij meende, dat hij vóór alles moest zorgen, dat haar vermogen aangroeide. Vandaar die besluiteloosheid, die zwakheid van karakter. Niet handelend met zijn eigen kapitaal, meende hij te moeten zorgen, dat al zijn handelsoperaties - op welke wijze dan ook - moesten slagen. Een verlies lijden stond in zijn oogen gelijk met zijn vrouw bestelen. Hij scheen nooit iets te durven ondernemen zonder eerst buitensporig veel informaties te hebben ingewonnen, waarop hij zich voor het geval, dat de onderneming tegenliep, zou kunnen beroepen. De dankbaarheid en de achting, welke hij zijn vrouw en haar zoon betoonde, vielen hem zwaar, omdat zij hem een verplichting oplegden, welke hij liever niet op zich had willen nemen.
Toen er twaalf jaar na zijn huwelijk - dat kinderloos was gebleven - sprake was van een vennootschap aan te gaan met zijn broer Frans, ging hij daartoe slechts over op herhaald aandringen zijner vrouw, die telkens trachtte hem te doen vergeten, dat zij het was, die het grootste gedeelte van hun vermogen had aangebracht.
Frans van Kralingen was, toen de vennootschap gesloten werd, weduwnaar. Hij had een dochter van vijftien jaar. Henri, de zoon van mevrouw Van Kralingen, was een jaar ouder. Bij de ouders der kinderen kwam spoedig de gedachte op, dat niets beter zou wezen dan dat Henri door een huwelijk met Marie, de dochter van Frans, de banden, die allen aan elkander binden moesten, nog hechter zou aanhalen.
Gedurende de twee jaren, welke op de oprichting der vennootschap volgden, werd alles in het werk gesteld om de harten der beide jongelieden zoo te leiden, dat deze niets vuriger zouden wenschen dan een huwelijk tusschen hen.
Henri was op achttienjarigen leeftijd een flinke jongen. Marie met haar frisch gelaat, waarop als het ware de rozen der gezondheid lagen, en met haar prachtig blond haar, was een beeld van een meisje geworden. En al zouden de ouders niet aan een huwelijk tusschen hen hebben gedacht, alles scheen mede te werken om het plan der ouders te begunstigen.
Mogelijk was er destijds in Rotterdam geen familie te vinden, wier leden gelukkiger met elkander omgingen. De avonden bracht men bij den huiselijken haard recht gezellig door.
Nergens wordt prettiger gezelligheid gevonden dan aan den huiselijken haard. In onzen tijd schijnt men dit niet te willen gelooven. Men meent, dat de man buitenshuis, in café of sociëteit, zijn genoegen zoeken mag, maar men vergeet, dat men, door dit den man te veroorloven, dezen daardoor ontheft van een der plichten, welke hij bij zijn huwelijk tegenover zijn vrouw op zich heeft genomen. De vrouw, die haar leven aan odat van den man verbond, heeft ongetwijfeld de meeste aanspraak op zijn bijzijn. Als hij haar door zijn uitgaan veroordeelt, gansche avonden alleen door te brengen, pleegt hij jegens haar een onrecht, behandelt hij haar niet als zijn echtgenoote, als de koningin van zijn hart - wat de vrouw behoort te wezen, - maar als een dienstbode, wie hij slechts datgene gunt, wat hem goeddunkt. Maar wij dwalen af.
Men kon - zooals wij zeiden - bijna geen gezin bedenken, dat gelukkiger leefde. Gasten ontving men zelden. Men scheen onverschilligen en nieuwsgierigen geen deelgenoot en getuige van zijn geluk te willen maken. Niets scheen in staat een schaduw te kunnen werpen op dit hoogst tevreden en gelukkig gezin, totdat de ramp van de Goede Verwachting plaats greep.
Tusschen de beide broeders ontstond hierover een vrij hevige woordenwisseling. Hetgeen voor anderen slechts een voorbijgaande zaak was geweest, werd voor hen een breede klove, die slechts langzaam werd gedempt. Zij was nog niet eens geheel gevuld, toen de tweede ramp, waarvan wij reeds melding hebben gemaakt en die de aanklacht bij de justitie ten gevolge had, voorviel. Ditmaal werden tusschen de beide broers harde verwijten gewisseld. Van Kralingen wierp de geheele verantwoordelijkheid dier ramp op zijn broer Frans. Deze had, volgens hem, niet de noodige voorzorgsmaatregelen genomen.... het schip was oud.... hij had geen behoorlijk onderzoek naar de zeewaardigheid daarvan ingesteld... hij had het uitzeilen moeten tegenhouden.... hij had de lading met een ander schip moeten verschepen, enz. Had Van Kralingen zich uitsluitend tot deze verwijten bepaald, dan zou de zaak nog niet zulk een vaart geloopen hebben, maar hij vergat zich door te zeggen:
‘lk kan niet dulden, dat door onachtzaamheid en slordigheid de fortuin van mijn vrouw en van haar kind in de waagschaal gesteld wordt. De taak, om voor haar fortuin te zorgen, valt mij reeds zwaar genoeg. Ik wil daarom de verantwoordelijkheid niet dragen van de flaters, welke mijn compagnon begaat, die bovendien geen rooden cent in de zaak gestoken heeft.’
Frans, die geduld niet als een zijner deugden kon beschouwen, nam zijn hoed op en pakte zijn biezen. Den volgenden dag zag Van Kralingen hem niet op het kantoor verschijnen. Kort daarna vernam hij, dat zijn broer voornemens was Rotterdam en het vaderland te verlaten, aan welk voornemen deze eenigen tijd later werkelijk gevolg gaf.
Door deze handelwijze achtte Van Kralingen zich zoo beleedigd, dat hij in de eerste maanden na het vertrek van zijn broer niet dulden kon, dat diens naam in zijn tegenwoordigheid werd genoemd.
Maar in weerwil van den wrok, welken hij tegen zijn broeder koesterde, werd hij langzamerhand te diens opzichte toegevender gestemd, vooral omdat zijn vrouw en zijn zoon hem niet volkomen gelijk gaven en daardoor bij hem de vrees scheen ontstaan te zijn, dat hij minstens evenveel ongelijk kon hebben als Frans, door wien hij zich verongelijkt achtte.
Gedurende drie jaren had mevrouw Van Kralingen, met de hardnekkigheid moeders eigen, wanneer zij een doel najagen, waarvan zij meenen dat het geluk hunner kinderen afhangt, niet opgehouden, op de teedere kwestie terug te komen en getracht een toenadering tusschen de beide broeders tot stand te brengen. Zij deed dit hoofdzakelijk, omdat zij vreesde, dat, indien deze niet tot stand kwam, haar zoetste droom - het huwelijk tusschen Henri en Marie - niet verwezenlijkt zou worden.
Met het oog op een verzoening had zij, buiten weten van haar echtgenoot, briefwisseling onderhouden met Frans, die zich te Batavia had gevestigd en daar fortuin maakte. Frans weigerde hardnekkig den eersten stap te doen, doch hij beloofde zijn broer in vergevingsgezindheid te zullen overtreffen, indien deze eenig blijk van toenadering wilde geven.
‘Laat Henri naar Batavia komen,’ - zoo schreef hij - ‘zijne overkomst zal mij alles doen vergeten en van harte vergeven.’
De heer Van Kralingen permitteerde echter niet, dat Henri de reis naar Batavia zou aanvaarden.
Twintigmaal had mevrouw het hem reeds verzocht en twintigmaal had zij daarop een weigerend antwoord ontvangen. Een onverwacht voorval gaf haar nieuwe hoop en tevens nieuwe middelen om het beoogde doel te bereiken.
De Neptunus lag zeilree naar Batavia. Dit schip was een driemaster, welke aan de firma Van Kralingen en Co. toebehoorde. Henri kon hiermede niet alleen op goedkoope wijze den overtocht maken, maar onder voorwendsel, dat Henri beter op de hoogte van de scheepvaart moest komen, behoefde Van Kralingen den schijn niet op zich te nemen, dat zijn zoon alleen een reis medemaakte om aan den eisch zijns broeders toe te geven.
Wij moeten noodzakelijk mededeelen, dat mevrouw al sedert een jaar of anderhalf had opgemerkt, dat haar man zich in zijn uitgaven beperkte en dat daarom de geldkwestie zijnerzijds ditmaal tegen haar voorstel niet zou zijn in te brengen.
Het vertrek van de Neptunns werd daarom voor de familie Van Kralingen een zaak van bijzonder aanbelang.
Voor den Rotterdamschen handel was dit eveneens en in nog grootere mate het geval; sedert acht dagen had ieder er den mond vol over. Het schip, zoo verzekerde men, had een zeer kostbare lading in, en was voor een aanzienlijk bedrag geassureerd bij verschillende assurantie-maatschappijen, die bijna alle herverzekeringen had gesloten. Men sprak van een lading van anderhalf millioen.
De kwade geruchten, welke vroeger omtrent Van Kralingen hadden geloopen, kwamen opnieuw in omloop, toen deze som genoemd werd.
Het schip was echter nieuw en had een zeer bekwamen, gunstig bekenden kapitein. Er scheen daarom geen kwaad bij de zaak te zijn. Toch waren er nog, die kwade vermoedens bleven koesteren. Deze en zij, die afgunstig waren op den voorspoed van Van Kralingen, haalden, wanneer men over de Neptunus sprak, beteekenisvol de schouders op, als hadden zij een voorgevoel van een nieuwe ramp.
In een handelsplaats is het verkoopen van een paard, het opzeggen van het lidmaatschap van een leeskring, van een vereeniging of iets dergelijks, reeds genoeg om het crediet van hem, die zich daardoor in zijn uitgaven beperkt, in gevaar te brengen. Ofschoon Van Kralingen steeds prompt en zonder eenig uitstel zijn wissels betaalde, had het toch de aandacht getrokken, dat hij zich in zijn levenswijze bezuinigde. Ook dit had het blind vertrouwen in hem geschokt.
Een, neen twee jaar lang reeds had Van Kralingen met tegenspoed te kampen. Zonder daarvan iets aan zijn huisgenooten te doen merken, had hij zich beijverd om de verliezen, welke hem getroffen hadden, te herstellen.
Hij was bijna daarin geslaagd. Noch zijn vrouw, noch Henri gevoelden iets van den ernst van het gevaar, dat hen dreigde. Al hun gedachten waren op het onderwerp gevestigd, dat hun harten zoo zeer vervulde. Zij wilden zoo gaarne van Van Kralingen de toestemming verkrijgen, dat Henri met de Neptunus vertrekken mocht.
Den 28en Aug. zou het schip uitzeilen.
Den 27en, daags vóór den gewichtigen dag, zaten zij in den tuin van het buiten aan den Oostzeedijk. Het was ongeveer vijf uren in den namiddag. Omstreeks dezen tijd was Van Kralingen gewoon van zijn kantoor huiswaarts te keeren.
Mevrouw Van Kralingen, ofschoon reeds de eerste jeugd voorbij, was nog mooi te noemen. In haar gitzwarte haren glinsterde slechts hier en daar een zilveren draad, haar lippen waren evenals haar gelaat frisch en haar groote, donkere blauwe oogen hadden een zachte, kalme uitdrukking, die getuigde van een gerust geweten.
In de schaduw van een zwaren beuk gezeten, de armen machteloos langs haar lijf latende hangen, beschouwde mevrouw Van Kra-