door, ja schroomt niet den Oceaan over te steken om in ongeloofelijk korten tijd in het uitgestrekte Noord-Amerika hulp en bijstand voor zijn diep verlaten armen, weezen en melaatschen te zoeken.
Dan keert hij naar Suriname terug, bouwt een nieuwe kerk en school te Marianella, een nieuwe kerk, school en bewaarschool te Nickerie, een nieuwe kerk te Coronie, een kerkje te Roorac onder de Boschnegers en twee nieuwe kerken met school te Paramaribo, de St. Bonifacius- en de St. Alphonsus-kerk. Het jongensweeshuis van Livorno wordt door hem met ongekende opofferingen naar Paramaribo verplaatst; het weeshuis der meisjes aanmerkelijk vergroot, - en dit laatste alleen beliep een schuld van 16,000 gulden. ‘God zal mij helpen,’ roept de bisschop vol vertrouwen uit, ‘deze schuld welke ik maakte af te betalen.’ Bij dit alles kwam de zorg voor de arme Boschnegers. ‘De missie van Suriname,’ schrijft Mgr. Wulfingh,’ ‘heeft tegenwoordig acht vaste standplaatsen, waar de goddelijke Verlosser - dag en nacht in Zijn aanbiddelijk Sacrament verborgen - voor allen toegankelijk is. Doch buiten deze acht vaste standplaatsen worden, geregeld eens per maand, soms ook om den verren afstand en de zeer moeielijke genaakbaarheid der plaatsen, eens om de twee maanden, bezocht: 76 plantages en gronden, 30 Indianen-kampen en 3 Boschnegerkampen, zoodat steeds drie paters het eerste veertiental, drie andere het laatste veertiental dagen der maand, in de bosschen en op reis doorbrengen.’
Doch vooral het lot der arme melaatschen trok Mgr. Wulfingh zich aan. En geen wonder. Hoe deerniswekkend is niet hun toestand! Die menschen met verminkte lichamen, de een zonder handen, de ander zonder voeten, deze of gene geheel en al opgezwollen, de meesten met afzichtelijke wonden overdekt, welke een ondraaglijke lucht verspreiden, zijn ongelukkig naar het lichaam, ongelukkiger vaak naar de ziel. En er zijn er zoovelen, meer dan drie duizend. Zou het gevoelige, edelmoedige hart van den bisschop niet getroffen worden? Zou hij, die reeds drie zijner paters, slachtoffers hunner naastenliefde, den dood der melaatschen zag sterven, niet alles in het werk stellen om hun ongeluk te verzachten? ‘Blindelings,’ schrijft de bisschop, ‘heb ik mij in de armen der Voorzienigheid geworpen om de zaak der melaatschen te regelen. Och hoe gaarne had ik aller verpleging op mij genomen!’ Met dat doel kocht Mgr. Wulfingh twee verschillende plantages aan en onderhandelde met het Gouvernement om daar een etablissement voor de melaatschen te stichten. ‘Het Gouvernement, zoowel in het moederland als de Koloniale Staten met den Gouverneur van Suriname,’ schrijft Mgr., ‘hebben niets onbeproefd gelaten. De verschillende godsdienstgezindten echter met die der Moravische Broeders-gemeente hebben zoolang gewerkt, dat het Gouvernement, verplicht zich aan de letter der wet te houden, mij verplichtingen wilde opleggen, welke ik niet mocht aannemen. Wat er van komen zal, is nog niet te zeggen.’
Intusschen rustte Mgr. Wulfingh niet. Nog te versch ligt in het geheugen wat hij, het vorig jaar voor de belangen zijner Congregatie en zijner Missie overgekomen, èn te Rome, èn in het moederland, èn in Frankrijk en elders gedaan heeft, om dit alles hier te herhalen. Genoeg zij het gezegd, dat de edelmoedige bisschop, meer dan ooit besloten zich geheel en al voor de zijnen, inzonderheid voor de melaatschen, op te offeren, den 13en September van het afgeloopen jaar met vier jeugdige paters, twee broeders en zes zusters, welke laatste voor den dienst der melaatschen bestemd zijn, naar Suriname terugkeerde.
Zooveel, zooveel, sprak Mgr. vóór zijn afscheid, zooveel is er nog te doen. ‘Al aanstonds moet ik een nieuwe statie oprichten te Albina, wil ik aldaar niet mijne katholieken allen verliezen en vaarwel zeggen aan hen, welke Gods barmhartigheid ons voorbehoudt. Een kerk, school en woning voor twee paters en een broeder moeten er dus gebouwd worden. Een school voor meisjes met woning voor drie zusters moet ik bouwen èn te Coronie èn te Nickerie,’ enz.
En waarop steunt de bisschop, waarop is zijn hoop gevestigd voor de toekomst? Naast God op het Hofbauer-liefdewerk. Dit liefdewerk is een soort Broederschap, den 9en Februari 1890 door Z.H. Paus Leo XIII goedgekeurd en met talrijke aflaten begiftigd. Het heeft ten doel de missie der Nederlandsche kolonie Suriname te steunen door kleine bijdragen, alsook door betrekkelijk geringe giften voor het opnemen van arme negerkindertjes in 't weeshuis. Iedere gift, hoe klein ook, wordt dankbaar door Z.D.H. aangenomen, want, zoo schrijft hij: ‘Vele kleine bijdragen vormen een groote, gelijk ontelbare zandkorrels een verpletterende massa voortbrengen. Op die kleine bijdragen is mijne hoop gevestigd. Tot dit alles moeten de opbrengsten van het Hofbauer-liefdewerk mij in staat stellen. Ik twijfel daar ook niet aan; de zegen des H. Vaders rust op dit werk. Toen de H. Vader hoorde wat reeds tot stand gebracht is, was hij als verrukt en prees de edelmoedigheid der leden; toen ik Z.H. wees op alles, wat er nog te verrichten valt, zeide hij: ‘Ik zal ze allen zegenen, het liefdewerk aanbevelen, en,’ voegde Z.H. er bij, ‘zij zullen de stem van den Algemeenen Vader der geloovigen hooren.’
Moge deze schets over Mgr. Wulfingh en zijn zegenrijken arbeid hiertoe bijdragen. Mogen de katholieken van Nederland, zoo edelmoedig in het ondersteunen van vreemde missiën, ook deze missie steunen, die een Nederlandsche kolonie is, door een Nederlandschen bisschop bestuurd, door Nederlandsche priesters en kloosterzusters bearbeid wordt.