Een vreemde reisgezel.
Door F.C.
Er zaten zes personen in de coupé: twee oude burgerjuffrouwen, één met een bril, doch allebei met hoedendoozen en valiezen, en vier heeren met reisdekens, kranten en groote sigaren. Juist stond de trein op het punt van vertrek, toen een zevende reiziger het portier openwierp. 't Was een lange, schrale man, met bleek gelaat, aschblond haar en dunnen knevel; om zijn magere schouders fladderde een demi-saison en als eenige bagage had hij een pakje in grauw papier gewikkeld. Toen hij zag, dat een dikke mijnheer met een reisdeken, die vlak bij het portier zat, hem tamelijk barsch aankeek, vestigde hij een meewarigen blik op het gezelschap en fluisterde:
‘Permitteer me...’
Hij schoof langs de reisdeken, kwam in botsing met de scherpe knieën van een tweeden reiziger, werkte zich behoedzaam langs de dame met den bril, legde zijn pakje in het net en zette zich naast een blauwe hoedendoos neer. Daarna keek hij verlegen naar het gezelschap voor hem en naast hem, als wilde hij zeggen:
‘Ik kan het heusch niet helpen, dat ik u kom storen.’
De zes andere reizigers zagen op hun beurt den bleeken vreemdeling aan; vooral de dame met den bril, die naast hem, en de dame zonder bril, die tegenover hem zat, onderwierpen hem aan een nauwkeurige inspectie. De vreemdeling werd wee van het schitteren der groote glazen, die als twee manen op den neus zijner buurvrouw balanceerden; hij sloeg de oogen neer, verschikte zijn demi-saison, en streek zenuwachtig met de hand over zijn grijze pantalon en langs zijn katoenen halsboord.
De trein had het station al ver achter zich.
‘Het lijkt wel of hij van den zomer de cholera heeft gehad,’ fluisterde de eene dame tegen haar buurman, ‘kijk eens, wat hij er uitziet.’
De aangesprokene glimlachte[:] de persoon, wien deze opmerking betrof, had er niets van gehoord en zat aandachtig naar de punten zijner laarzen te kijken.
‘Vindt u niet dat hij ziekelijk uit zijn oogen kijkt?’ herhaalde de bezorgde vrouw. De dame tegenover den zieke knikte mét het hoofd ten teeken van instemming.
Opeens begon de bleeke man onrustig te worden; hij haalde zijn horloge uit den zak, een gewoon zilveren horloge, waar het gezelschap niets bijzonders aan te zien vond; lang keek hij er op, stak het weer weg, om het een oogenblik later opnieuw voor den dag te halen.
De trein hield aan een tusschenstation stil en de vreemde reiziger stond op.
‘Mag ik u even lastig vallen,’ sprak hij met gesmoorde stem tot de gebrilde dame, daarbij te kennen gevende dat hij de coupé wilde verlaten.
De dame haalde haar groote knieën in en de ziekelijke mijnheer ging haar voorzichtig voorbij; nog voorzichtiger was hij bij het passeeren van den heer met de groote reisdeken. Toen hij het portier geopend had, was hij met een enkelen sprong van de treeplank en uit het gezicht verdwenen.
‘Wat een rare man! wat een rare man!’ riep de eerste dame hoofdschuddend, terwijl zij haar blauwe hoedendoos verder op de bank schoof.
‘Hij heeft zijn pakje niet meegenomen,’ sprak de andere, die tegenover hem gezeten was.
‘Dan zal hij nog wel terugkomen,’ merkte een heer op, die naast haar in het hoekje met een krant voor zijn oogen zat te luisteren naar al wat er gezegd werd.
Inderdaad, op hetzelfde oogenblik verscheen het gelaat van den bleeken man met het aschblond haar in het portier. Met dezelfde behoedzaamheid als waarmee hij den eersten keer was binnengekomen, nam hij zijn plaats weer in en begon, toen aller oogen op hem gevestigd waren, weer zenuwachtig over zijn grijze broek en langs zijn katoenen boord te strijken.
De juffrouw met den bril had bepaald medelijden met den stumperd.
Na een kwartier wachtte de trein voor een ander station; weer stond de bleeke man op en vroeg beleefd of hij mocht passeeren. Zijn pakje bleef in het net liggen evenals de vorige maal, maar de verwondering der matrones was merkbaar gestegen.
Bij zijn terugkomst begon de heer in den hoek te brommen, waarover de binnentredende zich erg bezorgd scheen te maken, ten minste hij vroeg heel beleefd om excuus en ging na een zwakken zucht weer op zijn plaats zitten.
De dame met den bril kreeg medelijden met den patiënt, die weer aanhoudend op zijn horloge begon te kijken; zij zou gaarne naar zijn ziekte informeeren en hem een half dozijn huismiddeltjes aan de hand doen, maar zij wist niet goed hoe zij het moest aanleggen.
Na een twintig minuten nadenken begon zij:
‘'t Is lastig, mijnheer, dat u zoo dikwijls uit moet stappen.’
‘Ja,erg lastig, juffrouw,’ antwoordde hij, terwijl hij op zijn horloge keek. Zijn stem klonk onvast en zijn houding was, alsof hij ongaarne het gesprek voortzette. De juffrouw liet zich echter niet ontmoedigen.
‘Hebt u dat dikwijls?’ vroeg zij.
‘Om de veertien dagen,’ was het antwoord.
‘Arme man,’ zuchtte de juffrouw tegenover hem.
Voor de derde maal hield de trein stil, en weer stond hij op met de vraag: ’Mag ik u nog eens plagen?’
Tot zijn voldoening stapte de heer met de groote reisdeken, die hem altijd zoo barsch aankeek, ook uit.
De overige heeren begonnen door dat aanhoudend uit- en instappen hun volle aandacht aan den zonderlingen man te wijden.
‘Ik zeg u dat hij op moet passen, of hij gaat dood,’ meende de juffrouw, eigenares der groote hoedendoos.
‘Dat geloof ik ook,’ beaamde de andere, die schuin tegenover haar zat.
‘'t Is vervelend.’ sprak een van de heeren.
‘Misschien hindert hem het rooken wel,’