| |
| |
| |
| |
[Nummer 38]
Een bedorven kindje,
novelle door
G. van Neubourg.
(Slot.)
III.
De drie dagen der Silvesterkermis te Vlierhave, waar mevrouw Huberts met haar zoon woonde, waren Goddank weer achter den rug, en hadden voor de arme vrouw allesbehalve kermispret meegebracht; en dat was alweer de schuld van haren lieven Henri.
Hij, de ontaarde zoon, had zijne moeder tot den laatsten stuiver afgeperst, en al die dagen in losbandigheid en liederlijkheid geleefd in kroeg en herberg.
Een nacht was hij zelfs niet thuis geweest, en de kermis moest al lang gedaan heeten, toen hij 's Woensdagsmorgens in deerniswaardigen staat huiswaarts keerde.
naar de markt, naar de schilderij van p. tübbecke.
Zijn moeder had hem - en zeer verstandig ook - stil naar zijn kamer laten gaan, waar hij zich op 't bed geworpen had; eerst tegen één uur was hij beneden gekomen.
De weduwe zat in een hoek aan den nog uitgedoofden haard met de hand voor de rood gekreten oogen.
Half slaperig, half ongesteld, kwam Henri de kamer ingesloft, en sprak geeuwend iets, wat op ‘goeden morgen’ geleek.
Toen de beklagenswaardige vrouw haar
| |
| |
zoon in dien toestand zag, rolden er opnieuw tranen langs hare bleeke wangen, (de arme, ze had van verdriet reeds drie nachten geen oog meer toe gehad!) en begon ze bitter te weenen.
Hoe of waarom, wist hij zelf niet, maar op dat gezicht ontstelde Henri, en had de woorden op de lippen: ‘Wat scheelt er aan, mama?’ Maar zich bezinnend, trad hij zwijgend op haar toe en nam hare bevende hand in de zijne.
‘Henri, Henri, mijn kind!’ dat was alles wat de moeder kon uitbrengen, om daarna in nog heviger snikken los te barsten. 't Duurde nu een tijdje alvorens een van beiden iets zeide. De zoon wist niet wat hij aanvoeren moest ter verontschuldiging; de moeder niet, of ze haar kind berispen of wel zijn snood gedrag verwijten zou.
‘Hoe kunt ge uwe moeder toch zoo'n verdriet aandoen?’ sprak de laatste eindelijk. ‘Nu heb ik u van Zondagmorgen niet meer gezien; ik heb u alle geld, wat ik nog in bezit had, gegeven, en heb zelf die drie dagen, om u gebrek geleden. Geheel alleen heb ik hier mijn tijd in verveling en verdriet moeten doorbrengen, terwijl gij, Henri, de hemel weet met wien, het geld, dat uwe moeder zoo noodig heeft, verbraste.’
Nokkend had ze dit zacht verwijt tot den jongen gericht, die daar met neergeslagen oogen, half beschaamd, half beleedigd voor haar stond.
Tegen die liefderijke moederstem niet bestand, moest de natuur ten slotte wel zwichten, en op zijn knieën vallend, stamelde hij verlegen:
‘Vergiffenis, mama, vergiffenis voor dezen keer nog; ik zal me beteren voortaan, ik zal me beteren, ik beloof, ik zweer het u.’
Ofschoon hij reeds herhaalde malen dezelfde belofte aan zijn moeder gedaan had, nimmer had hij ze zoo vastberaden uitgesproken, nimmer had hij het op zijn knieën gedaan. Mevrouw Huberts was dan ook diep getroffen; ze sloeg hare armen om zijn hals, drukte een warmen kus op zijn gloeiend voorhoofd en snikte: ‘Henri, Henri! geve de Hemel dat gij eindelijk woord houdt!’
| |
IV.
Vrijdagsavonds had de ‘kliek’, waartoe Henri tot zijn grootste ongeluk behoorde, haar gewone wekelijksche vergadering, waaraan niemand, op straffe van een halven gulden boete, mocht ontbreken.
Toen het Vrijdags, na het boven verhaalde, tegen zeven uur liep, wist Henri niet hoe hij het had.
In zijn hart had hij besloten dat gezelschap voortaan zooveel mogelijk te vermijden. Geheel er mee breken, dat was te veel.
‘Maar die halve gulden!’...
Eindelijk scheen zijn besluit genomen.
‘Ik zal gaan, maar niet langer dan een half uur blijven; ik zal zeggen dat ik ongesteld ben!’
De weduwe had niets gezegd; ofschoon ze wel bemerkte hoe haar zoon op heete kolen zat, wilde ze haar beurt eens afwachten. Toen ze echter zag dat Henri zich ging kleeden, achtte ze de zaak verloren, want ze wist zeer goed, dat Henri niet bestand was tegen gevaar.
‘Binnen een half uurtje ben ik weerom, mama,’ sprak deze zijn hoed en stok nemend.
‘Zijn dat nu die heilige beloften, jongen?’ waagde de moeder te vragen.
‘Heusch mama, binnen een half uurtje, ik kan niet anders. Kom ik er niet, dan verval ik in boete. Geloof me, tot aanstonds,’ en in haast verliet hij de kamer.
Een zware zucht van zijn moeder scheen hem te volgen. Daarna liet ze zich op een sofa zakken en verzonk in diepe gedachten.
Ze kon daar een goed kwartier, bewegingloos als een beeld, gezeten hebben, toen een zacht tikje op de deur haar deed opschrikken.
‘Binnen!’ riep zij, terwijl zij haastig opstond.
Hare ontsteltenis vermeerderde niet weinig, toen tante Cathrien in de geopende deur verscheen, die, zoodra ze het bleek gelaat harer zuster zag, dat bij het schijnsel der niet al te groote lamp nog bleeker scheen, angstig uitriep: ‘God! wat scheelt je Dina, je ziet bleek als een lijk!’
‘Wel niets, Cathrien, dat verbeeldt ge u maar!’
‘Verbeelden!’ weersprak de andere. ‘Verbeelden! Maar meent ge dan, dat ik geen oogen meer in het hoofd heb; gij zijt of wel doodelijk ziek, of er is weer iets voorgevallen met uw lief zoontje.’
Het gemoed van mevrouw Huberts schoot vol, en haar reeds lang verkropten boezem lucht gevend, viel ze met een schrillen kreet in de sofa terug.
Tante Cathrien haalde aanstonds haar eaude-cologne-flaconnetje voor den dag en begon hare zuster over het gelaat te wasschen.
Toen de weduwe na eenige oogenblikken weer bijkwam, begon ze luid te weenen. 't Dient tot eer van tante Cathrien gezegd, dat ze hare zuster dezen keer, zonder haar verwijten te doen, liet uitweenen; terwijl ze met beide handen de bevende hand harer zuster omsloten hield.
‘Hoe gaat het er nu mee, Dina?’ vroeg ze eindelijk.
‘Ach Cathrien, ik gevoel me niet te best, als ge eens om den dokter zondt!’
‘Weet ge wat! ik zal je eerst te bed helpen; me dunkt dat je erge koorts hebt, kind; middelerwijl zal ik het meisje van beneden (mevrouw Huberts bewoonde eenige bovenkamers) om den geneesheer sturen.’ En de daad bij het woord voegend, nam ze de schel en liet haar eventjes gaan, buiten op het portaaltje. Een oogenblik later was het dienstmeisje van beneden reeds op weg naar den dokter, want ‘mevrouw van boven was erg ziek’ had ze als boodschap ontvangen.
‘Hoe laat is het, Cathrien?’ vroeg de weduwe met zwakke stem, toen hare zuster haar te bed geholpen had.
‘Kwart vóór achten, Dina; is er soms....’
‘Goddank! dan zal Henri toch terstond komen; hij beloofde mij binnen het half uur terug te zijn.’
Laten we de twee zusters eenige oogenblikken alleen, om den lezer het wedervaren van Henri in zijn ‘kliek’ mede te deelen.
| |
V.
In een klein zijvertrek ‘In den huyse Het paisible Zwaerd,’ zaten dien Vrijdagavond zes jongelieden, allen tusschen de zeventien en vijf en twintig jaar, bijeen, in een atmosfeer, die uit drie vierde tabaks- en een vierde bier- of jeneverlucht bestond.
Ze schenen in een erg drukke discussie te zijn gewikkeld, want het ging er nogal tamelijk luidruchtig toe. De oudste, voorzitter naar het scheen, had zijn handen, of beter zijn mond vol werk om het woord te vragen of te geven.
Nu wij de vrijheid genomen hebben toe te luisteren, kunnen we toch uit die Babylonische verwarring - die het karakteristieke van de vergaderingen der ‘kliek’ scheen te zijn, - opmaken, dat ze het eigenlijk over den aanstaanden Vastenavond hebben.
De voorzitter wilde, dat men gezamenlijk zou uitgaan en den pot van contributies, boeten enz. gemeenschappelijk verteren.
Zijn buurman zag hem liever verdeeld.
De penningmeester meende, dat het de moeite niet waard was, hem te verteren, en men liever nog één jaartje zou wachten; dan hadden zij er ten minste iets aan, te meer, daar de laatste kermis ook al een gaatje in hun klein fortuin geslagen had.
‘Wat dunkt jou, Henri? Je bent zoo stil van avond, en hebt nog niets gezegd,’ sprak een opgeschoten lid, zijn overman, Henri Huberts, aan.
‘'t Kan mij niets schelen,’ gaf deze onverschillig ten antwoord ‘Maakt maar dat jelui klaar komt, ik moet vroeg weg van avond.’
‘Hè hè! 't jongske heeft uitbranders van moeder gehad, omdat hij het op de kermis verbruid heeft; nu moet hij tot straf vroeg naar bed,’ lachte de voorzitter.
‘Dat zijn jelui zaken niet, en om je nou te toonen, dat je bluffers bent, blijf ik tot den laatsten man hier, verstaan!’
‘Bravo!!! Huberts, jij bent nog een kerel!’ schreeuwden vijf monden te gelijk.
‘Ik heb niemands goed- of afkeuring noodig,’ meesmuilde Henri, die tegen geen vernederingen of spotternij kon, en, koste wat het koste, zich altijd wilde voordoen als iemand, die voor geen mensch ter wereld onderdeed, vooral als men hem, zooals nu, in gezelschap, in 't openbaar wilde vernederen.
Ondertusschen ging het langzamerhand op tienen aan. Men had hoofdzakelijk besloten, den ‘pot’ te laten rusten, en gezamenlijk uit te gaan, maar ieder voor zijn eigen rekening.
Na nog wat erg winderige luchtkasteelen over de Vastenavondpret, die ze zouden genieten, gebouwd te hebben, was de vergadering gesloten en gingen de leden uit elkaar.
Henri vergezelde den opgeschoten jongeling, daar ze zeer speciale vrienden en buren waren, naar huis.
‘Maar vertel me nu eens, Henri, wat heeft jou toch gescheeld van avond? Je waart droog als een stokvisch en daarenboven in alles brekespel; dat ben ik niet gewoon van je, ouwe!’
‘Ik zal het jou wel zeggen, Flip, (zoo heette de opgeschotene) maar ik pas vooralle vastenavondpret, hoor!’
Flip bleef plotseling stilstaan. ‘Wat zeg je daar?’
‘Dat ik niet mee doe.’
‘Praatjes, praatjes! we zullen eens zien, jongen, wacht maar tot Zondag over acht dagen.’
‘Goed, wacht maar, doch je zult mij niet zien.’
‘Ben je dan platzak misschien?’
‘Dat zijn mijn zaken.’
‘Ah, ah! daar komt de aap uit de mouw! Maar laat dan je ouwe vrouw opdokken, kerel!’
‘Als je blief, Flip, ik verzoek je, respecteer mijn moeder.’
‘Potsdonnerwetter! wat ben je sedert gisteren aan 't kwezelen geraakt.’
‘Flip, je bent een slechte kerel!’
‘Merci, hoor! En jij een zoet ventje, een stichtend voorbeeld voor alle eenige zoontjes; ten minste van avond en zoolang als het duurt.’
‘Hou op met spotten; ik verdraag het niet meer; ik zal je alles openhartig vertellen, en dan zal je zien, dat ik goed doe.’
En nu begon Henri zijn valschen vriend, die hem reeds lang tot ongeluk gestrekt had, het voorgevallene met zijn moeder te verhalen, en hoe hij haar beloofd had zich te beteren. Hij was hevig aangedaan terwijl hij sprak.
‘Wel, wel, wel!’ besloot de andere eindelijk. ‘Ik geloof, je zult nog pater gaan worden! Maar à propos, heb je er wel aan gedacht, wat de anderen, je vrienden, zullen zeggen? Uit onze club blijven, dat doe je toch niet, daar heb je geen moed toe. En dan zou je voor den prettigsten dag van het jaar het plezier van ons allen door je schitterende afwezigheid vergallen! Toe nou Henri, dat is je eerste opwelling van vroomheid geweest!!!! Zeg me eens, wat zal je dan voor een Vastenavond hebben, daar bij je ouwe vrouw? Ja, misschien de boetpredikaties van die ouderwetsche neepmuts, tante Cathrien!’
‘Flip, Flip, ik wou dat ik je nooit gekend had!’
‘Neen, wees liever blij dat je me kent; en ik ten minste een fatsoenlijk mensch van je maak.... Kom, kom, beloof me maar, dat je met ons mee zal doen; je hebt het van avond toch al te veel verbruid!’
‘Maar ik heb geen rooien cent meer!’
‘Och kom! klop moedertje maar op den zak, of anders die vrome tante.’
‘Je weet evengoed als ik, hoe doof zij is aan dien kant.’
‘Nu goed, je moeder dan, zeg ik. Je hebt voor den drommel toch recht op zakgeld!’
‘Neen, Flip, mijn besluit staat vast, ik kom niet!’
| |
| |
‘Ha ha! dat weet ik wel beter! Maar wat zal je dan voor reden opgeven; want je kunt toch maar niet zoo mir nichts, dir nichts bij de vrienden wegblijven?’
‘Ik laat hen weten, dat ik ziek ben.’
‘En dan zal ik zeggen, dat je 't liegt.’
‘Je bent een gemeene kerel!’
‘En jij niet veel minder.... Allons! zet die boetepreek, zeker van je oude tante, uit het hoofd; denk eens aan, hoe ze je zullen uitlachen, als ik hun jouw quasi-bekeering kom vertellen! En dan, o wee, je Vastenavond, dan zal je doopceel gelicht worden, vriendje!’
Henri was radeloos. Van den eenen kant vast besloten, de belofte, zijn moeder gedaan, getrouw te blijven, hoorde hij zich van den anderen kant, in zijn gedachte, reeds uitgelachen en bespot door zijn vrienden. Men zou hem overal belachelijk maken, en wie weet, welke gekke geschiedenissen van hem vertellen.
Na een poosje zwijgens, zei hij ongeduldig:
‘Maar, hoe moet ik het dan thuis goed maken? Dat gaat immers niet... Neen, ik kan niet....’
Filip zag met een duivelsch genoegen dat hij zegevierde.
‘Luister, Henri, ik zal je een goeden raad geven,’ hernam hij, terwijl hij zijn makker staande hield. ‘Je zegt aan je ouwe vrouw, dat er in B.... een goeie betrekking vacant is, als handelsreiziger of zoo iets, dat je, om het gevaar te ontvluchten, van plan bent, gedurende de Vastenavonddagen je persoonlijk bij de firma te gaan aanbieden; dat je nu natuurlijk geld noodig hebt voor de reis etc., etc., etc. Ik wed, moeder zal je een suikerzoeten jongen vinden, en je nog meer geven als je vraagt. Je komt Zondagmiddag, in plaats van naar het station te gaan, bij mij, en we zullen ons die dagen zoo goed behelpen als het gaat, daar we toch den meesten tijd buitenshuis zullen zijn. Woensdagmorgen ben je weer present bij moeders pappot!’
‘En dan?’
‘Tut, tut, tut! Dan zullen we er ook nog wel wat op vinden. Wat zeg je, kan ik geen goeden raad geven?’
‘Ik ben het ongelukkigste schepsel dat er rondloopt.’
‘Nu ja, als we eens aan 't draaien zijn, zal je die woorden wel terugtrekken.’
‘Neen, ik doe het niet, voor den duivel ik doe het niet!’
‘Nou, goed; ik zal de boodschap aan de vrienden overbrengen, en ik zal wel weten, wat ik zeggen moet, maar de gevolgen kan je je zelven wijten.’
‘Och Flip, heb toch medelijden met me.’
‘Bah! daar ben je een lievertje voor.’
‘Zie, ik beloof je wat je wil.’
‘Wel, ik wil dat je Vastenavond met ons zal meemaken en jij je niet laat voor den zot houden door ieder die je kent.’
Er volgde een oogenblik stilte. Flip liet Henri's gedachten een oogenblik den vrijen loop en vroeg toen tersluiks:
‘Nu! je laatste woord?’
‘Ik ... (en zich geweld aandoende) ik zal komen voor den duivel, ik zal komen!’
‘Bravo!’ schalde het door de steeds stiller wordende straat, uit den boozen mond van den opgeschoten verleider. ‘Bravo! nu herken ik je weer! Proficiat Henri!’ en meteen wilde hij de hand van dezen vatten.
‘Laat me, booze geest,’ herhaalde Henri, zijn hand terugtrekkend. Ze waren voor hunne woningen gekomen.
‘Dus, zooals afgesproken is; denk aan je gegeven woord, en anders.... ik verraad alles, hoor! Tot ziens.’
| |
VI.
De lezer zal zich gemakkelijk kunnen verbeelden, welk een thuiskomst en droevige ontmoeting met zijn moeder Henri dien ongelukkigen Vrijdagavond had.
Vernederd, opgewonden, ontevreden, slecht gemutst, was hij de trap opgestrompeld en door tante Cathrien in allesbehalve vriendschappelijke bewoordingen ontvangen.
‘Ge moest je schamen,’ was haar eerste woord: ‘Mijnheer de zoon gaat uit feesten, en zijn moeder ligt doodziek te bed.’
‘Wat zegt u? moeder zi...,’ en zijn tante tamelijk ruw op zij duwend, ijlt hij naar het slaapvertrek zijner moeder. Zoo erg als juffrouw Cathrien het gemaakt had, was het nu toch wel niet. De dokter, die een uurtje geleden bij mevrouw Huberts geweest was, had gezegd, dat mevrouw alleen maar te geagiteerd was, dat ze zich iets te zeer aantrok, en dat, indien ze heel bedaard bleef, het zooveel niet te beteekenen had. Ze behoefde slechts volslagen rust.
De thuiskomst van Henri werkte natuurlijk niet voordeelig op die rust. Door zijn tante, die inmiddels wat bedaard was, op de hoogte gesteld van den toestand der zieke, beduidde hij haar, dat ze maar naar huis zou gaan, en dat hij dien nacht zijn moeder wel zou verzorgen.
Ofschoon tante niet heel veel vertrouwen in haar neefje stelde, liet ze zich toch gezeggen. Ze zou morgenochtend heel vroeg weerom komen.
Zoo er iemand te beklagen was in de veertien dagen, die nu volgden, dan was het zeker Henri Huberts.
De moeder was reeds den volgenden dag opgestaan; ze was wel erg zenuwachtig, maar toch juist niet ziek.
De zoon was voortdurend in gedachten verdiept. En wat wonder? Er speelden hem ook allerlei zaken door het hoofd. Die belofte aan zijn moeder van zich te beteren. Zoo ooit, dan moest hij ze nu houden. Maar dan kwam op eens Flip met zijn bedreiging hem voor den geest; zijn vrienden, die hem bespotten en uitlachten, Vastenavond met al zijn zure pret.... en dan.... dat geld.... dat geld wat hij vragen moest, ten koste van zijn lage, laffe leugen!
't Was om krankzinnig te worden. En waar en hoe uitkomst gevonden?
Tot overmaat van ramp kwam tante Cathrien dagelijks dezelfde boetpredikatie houden, die hem ten slotte zoo begon te vervelen, dat hij haar het huis ontzegde, als ze nog eenmaal met dat gezanik aankwam.
Op mevrouw werkte het gedrag van haar zoon, dat ze met stille moederlijke zorg gadesloeg, zeer nadeelig, en in plaats van te beteren werd ze met den dag slechter.
's Zaterdagsmorgens moest Henri wel de stoute schoenen aantrekken en haar om geld vragen.
‘Zie, moedertje,’ had hij gezegd, ‘en als ik die plaats heb, dan komen er andere en betere dagen. Tegen dien tijd is u geheel en al hersteld, en met uw pensioentje en mijn traktement zullen we eens recht goed gaan leven. We betrekken samen een huisje te B...'s Avonds, na het kantoor, gaan we een wandelingetje maken, en waar ik u een pleizier kan doen, zal ik het mijn plicht achten. Daarenboven ben ik die dagen van den Vastenavond uit het gevaar, want te B. ken ik geen mensch.’
Onder die grove leugentaal was hij zoo gejaagd en opgewonden geweest, dat zijn moeder niet wist of ze hem gelooven zou of niet.
‘Nu, Henri, als je denkt, dat het lukken zal,’ zei ze ten slotte, ‘ga dan, onder Gods zegen; voor het oogenblik heb ik geen geld meer om u te geven, maar ik bezit nog het diamanten kruisje, dat uw vader zaliger mij op onzen trouwdag gegeven heeft. Ofschoon ik het tot mijn dood wilde bewaren, offer ik het voor u op, zeker dat je goede vader van uit den Hemel dit met welgevallen zal aanschouwen, daar het zijn eenigen zoon zai helpen, de beste voornemens uit te voeren. Maak het te gelde, en neem zooveel als je meent noodig te hebben.’
Terwijl ze, nog sprekende naar de slaapkamer ging om het dierbare kleinood te halen, glinsterden in haar oogen twee dikke tranen; want met dit kruisje offerde ze het laatste, wat ze aan waarde bezat, op voor haar ontaarden zoon.
Henri wist dit, en toen zijn moeder hem dat pand der liefde van haar echtgenoot, zijn vader zaliger, overreikte, toen hij haar dáár voor zich zag staan, omstraald van al de schitterende schoonheid der verheven moederliefde, toen brak zijn hart en kon hij het niet langer uithouden.
‘Moeder, dat is te....’
In de geopende deur verschijnt Flip.
‘Mevrouw, uw dienaar! Men vertelde mij, dat Henri dezen morgen naar B. vertrekt. Als trouwe vriend wilde ik hem een pas de conduite geven! Jawel mevrouw, 't is goed, dat hij eens aan den slag zal komen. Dat nietsdoen is de pest voor jongelui als wij.’ En op zijn horloge ziende, ‘'t Wordt zachtjes aan tijd, vriend!’ huichelde hij laaghartig voort. Noch mevrouw, noch Henri was de komst van den opgeschoten jongen welkom.
Mevrouw had het nooit op den jongen begrepen gehad. Maar ze wist eigenlijk niet wat van hem te denken Hij was altijd zoo beleefd, zoo vol gedienstigheden, en kon zoo fijn en goed, ja zelfs stichtend spreken! En toch, ze vertrouwde die zaak maar half.
Henri voelde zich bij zijn verschijnen allen moed in de schoenen zinken, en zijn voornemen om zijn moeder een oprechte bekentenis te doen van zijn snoode plannen was voor het oogenblik onherroepelijk voorbij.
De verleider kraaide victorie!
| |
VII.
Gedeelde smart is slechts halve smart, maar smart lijden als anderen in vermaak baden is meer dan dubbele smart. Dat ondervond men ten huize van mevrouw de weduwe Huberts. De woelige uitgelaten Vastenavonddagen, met al hun gejoel, dwaasheden, uitspattingen en dronkenschap waren in vollen gang. Helsche dissonanten weerklonken door de steeds drukker wordende straten, van voorbijtrekkende troepjes, clubs en kliekjes gemaskerden, nu en dan door schril geratel, getoet, en wat dies meer zij, onderbroken.
Straatgevechten en straatschandalen waren aan de orde vooral van den avond.
Te midden van al dat gejoel en geschreeuw lag mevrouw Huberts te bed met een hevige koorts.
Den morgen na het vertrek van haar zoon was ze niet opgestaan, ze had de meid van beneden gescheld en gevraagd of ze mejuffrouw Cathrien niet eens wilde gaan halen; deze op hare beurt stuurde terstond bij hare komst andermaal om den geneesheer.
De dokter vond den toestand der zieke aanmerkelijk erger.
Hij deed tante Cathrien verstaan, dat als er het minste bij kwam, mevrouw de Vasten niet meer zou halen. Zij had een hevige ijlkoorts. Bij tusschenpoozen riep ze op hartverscheurenden toon om Henri. Dan weer vertelde ze van een groot diamanten kruis, dat haar zwaar op het hart drukte. Een anderen keer had ze haar echtgenoot weenend om vergiffenis gesmeekt voor een zware misdaad, die ze zeide begaan te hebben. Toen ze later wat bedaarde, begon ze aanhoudend te vragen hoe laat het was, en dan angstig met hare handen rondtastend, scheen ze iets te zoeken.
Tante zag hierin de voorteekenen van den naderenden dood, en speedde zich, het meisje een geestelijke te laten halen.
Dat voortdurend roepen van haar zuster om haar zoon, had juffrouw Cathrien beneden doen vragen of ze niet wisten waar de jonge heer was. De huisheer had haar geantwoord, dat mijnheer Henri Zaterdagavond vertrokken was; maar waarheen wist hij niet. Mevrouw boven zou dat wel weten. Maar mevrouw was niet in staat hare zuster hieromtrent iets verstaanbaars mede te deelen.
Tante Cathrien was dus geheel alleen, en haar bleef niets over dan geduldig het treurige einde misschien af te wachten.
Zoo was het langzamerhand Dinsdag geworden. Honderden en honderden gemaskerden -
| |
[pagina 300-301]
[p. 300-301] | |
Mr. J.H.L. Haffmans,
24 November 1866,
(venlo).
Mr. H.F. Lambrechts,
16 September 1873,
(sittard).
Lt.Gl.P.J.G. van der Schrieck,
22 Februari 1876,
('s-hertogenbosch)
Dr. P.J.F. Vermeulen,
29 Juni 1880,
(helmond).
Dr. H.J.A.M. Schaepman,
15 Juli 1880,
(almelo).
Mr. B.M. Bahlmann,
13 December 1880,
(tilburg).
Mr. A.H.M. van Berckel,
17 September 1883,
(loosduinen).
Mr. M.J.C.M. Kolkman,
6 Mei 1884,
(rheden.)
Mr. J.J.I. Harte,
2 Mei 1888,
(grave).
Mr. L.P.M.H. Baron Michiels van Verduijnen,
2 Mei 1888,
(breda).
L.D.J.L. de Ram,
2 Mei 1888,
(bergen-op-zoom).
Mr. J.A.N. Travaglino,
2 Mei 1888,
(druten).
B.R.F. van Vlijmen,
2 Mei 1888,
(vechel).
W.P.A. Mutsaers,
19 Maart 1889,
(waalwijk).
F.T.J.H. Dobbelmann,
9 Juli 1889,
(nijmegen).
Jhr. J.B.D. van den Berch van Heemstede,
16 September 1891,
(oosterhout).
J.R.C.E.M. Graaf de Marchant d'Ansembourg,
16 September 1891,
(gulpen).
J. Th. M. Smits van Oyen,
16 September 1891,
(eindhoven.)
M. de Ras,
20 Juli 1892,
(maastricht
E.A.M. van der Kun,
13 December 1892,
(zevenbergen).
Mr. Th. L.M.H. Borret,
25 Juli 1893,
(beverwijk).
Mgr. Dr. W. Everts,
14 November 1893,
(roermond.)
P.J. Truijen,
17 Mei 1894,
(weert.)
Mr. A.F. Vos de Wael,
17 Mei 1894,
(enschede).
Mr. W. van Basten Batenburg.
18 September 1894
(elst).
de leden der katholieke partij in de staten-generaal. II: d[e] tweede kamer.
| |
| |
hetzij twee aan twee gearmd, hetzij in rijtuigen, of in gezelschap van acht à tien personen, - stroomden naar de groote balzaal te Vlierhave, om er den Vastenavond op waardige (?) wijze te sluiten.
Tot een dier laatste categorieën behoorde ook de ‘kliek’, waarvan Henri deel uitmaakte. Van Zondagavond af hadden zij door de stad rondgezwierd van het eene naar het andere koffiehuis, van de eene naar de andere danspartij en zich bijna geen of weinig rust gegund.
Gedwongen dwaas en uitgelaten, had Henri zich goed willen voordoen, maar het was hem niet gelukt. Iedereen merkte, dat er iets aan haperde. De opgeschotene had hem van tijd tot tijd in het oor gefluisterd, dat hij een kinderachtige vent was, en hem zelfs gedreigd zijn kinderachtig gedrag aan de kaak te stellen, 't hielp niets.
Ten slotte kon hij het niet meer uithouden.
Toen ze aan de groote poort van het sociëteitsgebouw, waar dien avond het bal zou plaats hebben, gekomen waren, had hij zich heimelijk zien te verwijderen van zijn gezelschap en was onverwijld naar huis gespoed.
Nauwelijks had hij den sleutel van binnen omgedraaid en wilde hij de trap opgaan, of de juffrouw van beneden kwam ze af met rood gekreten oogen, terwijl ze snikte:
‘Ach God! jongeheer, te laat, te laat!’
‘Te laat! wat te laat?’ vroeg Henri.
‘Och! de arme, ze heeft een half uurtje geleden den geest gegeven!’
‘Maar wie? wie? Toch niet ma....’ En hij stormde de trappen op.
Een paar seconden na die ontmoeting lag in de stille sterfkamer de nog half vermomde zoon, aan wiens voeten een lachend masker op den grond gevallen was, schreiend over het reeds gedeeltelijk koud geworden lijk zijner arme moeder.
| |
VIII.
Den eersten Donderdag in de Vasten had er in een der kerken te Vlierhave omstreeks tien uur een zieledienst plaats gehad, die, ofschoon, het een ‘arme-begrafenis’ scheen te wezen, toch iets eigenaardig grootsch vertoonde.
Achter de kist, die het stoffelijk overschot van den overledene bevatte, ging eerst een jonge man van twintig jaren, eenige burgerheeren en verscheidene militairen in groot uniform.
't Was de teraardebestelling van mevrouw de weduwe Huberts.
Met doffen schok was de kist in den schoot der aarde neergelaten; de priester had de laatste gebeden gestort, daarna had eerst Henri, haar zoon, en toen eenige anderen een schop aarde er op geworpen, om eindelijk den doodgraver den kuil verder te laten aanvullen.
Langzamerhand hadden allen, de een na den ander zich verwijderd en dra heerschte de gewone plechtige stilte op den gewijden doodenakker.
Al de ‘lijklui’ bevonden zich nog op den grooten steenweg, die van het kerkhof naar de stad leidde, en gingen bij troepjes stadwaarts, toen eensklaps een schot, van achter de kerkhofmuren, door de lucht weergalmde.
Dit wekte bij dezen of genen meer of minuer verwondering, men vroeg zich wel af, wat dit te beteekenen zou hebben, doch men dacht niet aan een ongeluk.
En toch, dat was gebeurd.
Henri Huberts was, na de teraardebestelling zijner moeder, heimelijk achtergebleven. Daar er geene familieleden meer waren, had hem dit niet veel moeite gekost.
Na zijn thuiskomst Dinsdagavond had hij zich als waanzinnig gedragen. Hij sloeg zich voortdurend met gebalde vuisten voor het hoofd onder uitroepen als: ‘Ik rampzalige! Moordenaar! vervloekte!’
Van lieverlede was hij daarna kalmer geworden, doch de wroeging die, hem kwelde, was overgeslagen in wanhoop, die bij hem, helaas, het plan tot zelfmoord deed rijpen
Nadat hij de laatste eer aan zijn moeaer, van wier dood hij de oorzaak was, bewezen had, mocht hij haar niet langer overleven... 't Schot was gevallen, een kogel had hem getroffen, maar zijn doel gemist.
Men vond hem badend in zijn bloed achter het kerkhof; de levensgeesten waren nog niet geweken.
Terstond werd geneeskundige hulp gehaald en bevolen den gewonde naar het hospitaal te voeren.
Met volle moederlijke handen deelde de katholieke Kerk door hare priesters den Paaschvrede uit.
Ook de aalmoezenier van het hospitaal te Vlierhave kweet zich met vaderlijke zorg, onder zijne talrijke zieken, van zijn aangenamen plicht.
Een der zieken, ja stervenden, versmaadde echter zijn liefderijke vertroostingen en, ofschoon katholiek, wilde hij niets met den priester te doen hebben. Maar hij, de waardige zielzorger, hield vol; hij deed de eerwaarde zusters-verpleegsters bidden en hij bad met haar mede; 't verloren schaapje zou en moest naar den schaapsstal zijns meesters terugkeeren.
Hij overwon! 's Avonds bij zijn avondbezoek kwam hem een liefdezuster te gemoet en met van hemelsche vreugde blinkend gelaat riep ze: ‘Eerwaarde! De heer Huberts heeft naar u gevraagd. Spoed! spoed! want hij zal weldra den geest geven!’
Nog juist op tijd om zijn biecht te hooren, kon de gelukkige priester Henri de generale absolutie geven, en nadat hij hem de oogen gesloten had, zeide hij, zich tot de zusters wendend: ‘Bidden wij, opdat God zijn arme ziel genadig moge wezen en hij ruste in vrede!’
|
|