Pastoor Voogel vóór zijn vertrek naar Indië.
Nadat de expeditie was gereorganiseerd en deze nu aanvallenderwijze ging optreden, was de onvermoeide aalmoezenier weer een van de eersten. ‘Trouw aan zijn roeping,’ zegt kapitein Schulze, ‘was hij ook bij de overwinning van Pagasangan en Pasingahan, evenals bij de bestorming van Mataram steeds daar, waar hulp en troost verleend moesten worden.’
Overal kon men hem vinden waar het vuur het hevigst en het gevaar het grootst was. Doch wie ook door het moordend lood der hardnekkig zich verwerende Baliërs werd getroffen, pastoor Voogel bleef ongedeerd. De soldaten beweerden dan ook ten laatste, dat de kogels hem niet konden raken. ‘Driemaal is hij in de vuurlinie geweest.’ zeiden zij tegen bovengenoemden pastoor Hoevenaars, ‘en als wij hem waarschuwden, dan antwoordde de pastoor: ‘Och, daar sneuvelen er zoo weinig, nog niet één op de honderd.’
Bij de bestorming van Tjakra-Negara was de onverschrokken aalmoezenier zóó ver vooraan, dat een der officieren hem schertsend vroeg, of hij Tjakra alleen wilde innemen. ‘Neen,’ was het antwoord, ‘maar alleen hier vooraan zijn er te bedienen.’
Welk een verheven eenvoud spreekt uit deze echt priesterlijke woorden!
Pastoor Voogel kreeg ook koorts en buikziekte, doch eerst nadat met de inneming van Tjakra de expeditie als geëindigd kon beschouwd worden. Pastoor Smit vertrok uit Djokjokarta om hem te vervangen, en pastoor Voogel kwam met het ziekenschip te Soerabaia aan, niet als zieke evenwel, maar als dienstdoend geestelijke, want onderweg had hij nog vijf personen bediend. Den volgenden dag ging hij weer naar Lombok terug en liet de geestelijke zorg over een groote honderd zieken, die met hem waren aangekomen, aan de geestelijkheid van Soerabaia over.
Eerst den 9en December vertrok hij met de soldaten van het 9e bataljon naar Batavia, om daar eenigen tijd tot herstel zijner gezondheid te vertoeven. Toen dit bataljon bij zijn tocht naar de kazerne te Batavia langs de R.K. pastorie kwam, hield het halt, toen het daar zijn vroegeren aalmoezenier pastoor Voogel aantrof. Een ‘Leve pastoor Voogel!’ werd in koor aangeheven als een spontane dankbetuiging aan den onvolprezen geestelijke, die - zegt het Bataviaasch Handelsblad - vaak met de grootste doodsverachting zijn zorgen gewijd heeft aan de zwaar gewonden of zieken zonder onderscheid te maken tusschen hunne geloofsgezindheid.
Op deze korte herinnering van wat pastoor Voogel op Lombok geweest is en daar gedaan heeft, laten wij eenige bijzonderheden uit zijn leven volgen, die wij aan een vriendelijke hand hebben te danken.
Franciscus Ignatius Voogel werd op den feestdag van den H. Ignatius, den 31sten Juli 1847, te Amsterdam geboren.
Zijn godvreezende ouders stelden hem reeds bij den H. Doop, dien hij in de kerk van den H. Franciscus Xaverius (de Krijtberg) ontving, onder de bescherming dier beide groote Heiligen der Sociëteit van Jesus. Als jeugdig kind, toen hij misdienaar was in dezelfde kerk, gaf hij reeds blijken van ijver en godsdienstzin, want ondanks zijn teederen leeftijd en den tamelijk verren afstand der kerk van de ouderlijke woning, trotseerde hij de koude en de duisternis der winterochtenden, om op tijd aan het altaar des Heeren tegenwoordig te zijn.
Op tienjarigen leeftijd werd hij reeds toegelaten tot de eerste H. Communie, en ontwaakte in hem het verlangen priester te worden. Een paar jaren later vertrok hij naar het seminarie te Kuilenburg om zijn verdere opleiding te voltooien bij de zonen van den H. Ignatius, onder wier getal hij later eenmaal zou behooren.
In September 1865 deed hij zijn intrede in de Sociëteit van Jesus en was steeds een voorbeeldig religieus. Geruimen tijd was hij werkzaam aan het college te Sittard, en vele jongelingen, destijds aan zijn waakzaam oog toevertrouwd en thans achtenswaardige leden der maatschappij, herinneren zich nog met genoegen den zorgzamen, dienstvaardigen en ijvervollen pater Voogel, die zich geheel aan hen wijdde.
Den 8en September 1877 werd hij te Maastricht priester gewijd. Het verlangen, missionaris te worden, dat reeds in hem ontkiemd was tijdens zijn studiejaren bij een bezoek van den beroemden missionaris van het Rotsgebergte, pater De Smet, aan het seminarie, zag hij weldra vervuld.
In navolging van zijn grooten patroon, den apostel van Indië en Japan, wenschte ook hij zich aan het zielenheil van Indië te wijden en scheepte zich in October 1879 aan boord van het Engelsche stoomschip Torrington in. Opmerkelijk was het, zooals de eerwaarde missionaris aan zijn familie schreef, dat het eerste officie, hetwelk hij bij het betreden van den Indischen bodem volgens zijn brevier moest lezen, dat was van den H. Franciscus Xaverius.
Zijn eerste arbeid was te Soerabaia; vervolgens werd hem Kendari op het eiland Celebes toevertrouwd, een geheel nieuwe missie, waar nog nimmer een missionaris den voet gezet had. Toen hij met de boot landde, durfden de inlanders niet naderbij komen. Zij beschouwden hem op een afstand, doch door allerlei kunstgrepen wist hij hen te lokken, onder anderen door op een muziekdoos te doen spelen, wier tonen hun nieuwsgierigheid gaande maakten en hen als gekken deden dansen en springen. Door kleine geschenkjes nam hij hen meer en meer voor zich in en won hij hun vertrouwen.
Daar hij geen huisvesting kon vinden, nam hij dankbaar het aanbod van den kapitein der boot aan, om eenige nachten aan boord te logeeren, doch toen deze afvoer nam hij zijn intrek in de armzalige en onzindelijke woning van een inlander, totdat hij klaar was met een soort loods, waarin hij ten minste vrij kon wonen.
Daar, onder die verspreide bevolking, verdeeld in strand- en bergbewoners, Boegineezen, Toretten en Tokea's, ook wel koppensnellers genaamd, heeft hij veel tegenwerking, veel wederwaardigheden te verduren gehad. Ondanks dit alles bracht hij het zoo ver, dat hij zich een meer geschikte woning op den Vosmaersheuvel kon bouwen, waarboven het kruis zich zegevierend verhief.
Onvermoeid beklom hij de bergen, ging langs ongebaande wegen en doorwaadde bergstroomen. Die apostolische tochten ondernam hij blootsvoets, blootgesteld aan de brandende zonnehitte.
Zeer zeker zou zijn arbeid vruchten gedragen hebben, ware het niet, dat hij door de radja's en opperhoofden werd tegengewerkt, zoo zelfs, dat men het op zijn leven aanlegde. Toch bleef hij pal staan, moedig en onverschrokken, totdat hij, gehoorzaam aan zijn geestelijke overheid, tot zijn groote smart van daar moest vertrekken en geroepen werd te Djokjokarta, op Java, als medehelper van pastoor Palinx. Ook hier blonk zijn ijver uit, en was hij onvermoeid in het maken van dienstreizen. Hij kon zich nu veiliger aan het heil der zielen toewijden en kende daarom ook geen rust. In 1889 werd Magelang van Djokjokarta gescheiden, en pastoor Voogel met de zielzorg van deze nieuwe statie belast. Dat was wederom een zware taak, want er was niets aanwezig. Er werd dus weer een zware arbeid gevorderd. Het soort bedehuis, waarin de H. Geheimen gevierd moesten worden, moest hij deelen met den dominee, zoodat beiden beurtelings daar hun dienstwerk verrichtten.
O, hoe snakte het apostolische hart van den missionaris naar een passend verblijf voor zijn goddelijken Meester. Maar hoe de geldmiddelen te vinden? God zal er in voorzien, zoo schreef hij aan zijn familie. En werkelijk, na vele vruchtelooze pogingen mocht hij er in slagen, een geschikt plaatsje meester te worden. Maar terwijl hij zich afmartelde met de vraag, op welke wijze de kosten van den bouw bestreden zouden kunnen worden, en hij het werk, al gedeeltelijk begonnen, door gebrek aan geld moest staken, werd de ijvervolle pastoor geroepen op het tooneel van den oorlog. Een heilige vreugde verrukte zijn hart. Het verlangen zich op te offeren voor het zielenheil, zooals zijn H. Patroon, bereikte het toppunt. Nu mocht hij misschien zijn leven geven op het slagveld, aan de zijde dergenen, voor wier heil hij gekomen was. Maar, ondanks den kogelregen, die links en rechts zijn dapperen deed vallen, bleef hij gespaard en kon hij zijn heilig dienstwerk bij den gewonden en stervenden soldaat voortzetten.
Wat is nu de belooning, die de moedige pastoor van Magelang verwacht? Welk is de wensch van den onverschrokken aalmoezenier van het Indische leger op Lombok? Geen andere, dan dat men hem helpe in den bouw zijner kerk te Magelang, dat men hem ondersteune in het oprichten van een heiligdom tot meerdere eer en glorie van God en het heil der zielen. Wie zou de bede van den alles opofferenden missionaris kunnen weigeren?
Van de beide portretten, die deze beknopte levensschets vergezellen, stelt het eene den wakkeren missionaris voor vóór zijn vertrek naar Indië, het andere tijdens zijn missiete Kendari op Celebes, waar het ter wille der bevolking noodig was den baard te laten groeien.
Pastoor Voogel, tijdens zijn verblijf op Celebes