Een vreeselijk voorbeeld daarvan verhaalt de Duitsche schrijver Hermann Heiberg in de volgende, door hem bijgewoonde geschiedenis:
Het was al lang na middernacht, nu jaren geleden, dus schrijft hij. Reeds geruimen tijd stond ik aan het station Nauheim op het perron en wachtte op den trein, die van Frankfort aan de Main moest komen.
Eindelijk dook de locomotief met haar twee vurige oogen als een schrikkelijk monster uit de duisternis op.
Het steeds nader aanrollende gerommel van den trein werkte op mijn zenuwen en bracht mij in een koortsachtige spanning, en eerst nadat ik ingestapt was en het portier achter mij gesloten had, kwam ik weer tot rust. Het licht was uitgegaan en alles lag in duisternis gedompeld. Ik trachtte mij op mijn gemak neer te zetten. Uit den hoek tegenover mij klonk mij een luid gesnork in het oor en vlak naast mij bewoog zich juist ook een passagier, die mij zonder eenige inleiding aansprak.
‘Dat die kerels niet eens voor licht zorgen!... Het was immers Nauheim, waar wij zooeven ophielden?’
Ik antwoordde kortaf bevestigend.
‘Is u ook in de speelzaal geweest, als ik vragen mag?’ Op mijn bevestigend antwoord viel de vreemdeling met een vloek uit:
Gemeen dievengespuis!’ raasde hij en haalde met heftige beweging adem.
‘Wat bedoelt u?’ vroeg ik.
‘Ik bedoel die schurken in Homburg, die een mensch het geld uit zijn zak kloppen. Ik bedoel de heele speelbank, die niets anders is dan een openlijke inrichting om de lui te verleiden, te ruïneeren en in de ellende te drijven’
Ik moet bekennen, dat, hoezeer ik het met die meening eens was, toch de uiting daarvan mij niet verlokken kon, een gesprek met dien vreemdeling aan te knoopen. Ik gaf dus geen antwoord, maar na een poosje begon hij van zelf weer:
‘Neem me niet kwalijk, dat ik me zoo uitliet, maar ik gevoel me als een terdoodveroordeelde, en dan doet het een mensch goed, zijn hart eens te luchten.’ Met eenigszins gesmoorde stem ging hij voort:
‘U hoort daarover snorken. Dat is mijn reiskameraad. Hij is het, die mij jaren geleden voor het eerst tot spelen verleid heeft. Aan hem heb ik al mijn ongeluk te wijten. Ik ben koopman en woon in C.; ik heb een lieve vrouw en vier kinderen en ga in onze stad voor een welgesteld, rechtschapen man door. Ik ging er ten minste voor door; de handelsreizigers merken al sinds jaren, dat het niet te best met mij staat. Op zekeren dag noodigde die daar - hij wees in het donker naar zijn metgezel - mij met nog een paar bekenden op een soireetje bij hem aan huis. Na het souper werd er gespeeld. Eerst weigerde ik daaraan deel te nemen, maar eindelijk liet ik mij toch daartoe overhalen en had het geluk met honderd thalers naar huis te gaan. Toen hij mij weer vroeg, bleef ik beter op mijn stuk staan; maar hij hield aan en ten slotte gaf ik toch toe. Hij had weer een speelclubje bij zich - hij is aannemer van zijn vak en verdient veel geld - en er werd dus een jeu opgezet. Nogmaals was het geluk mij gunstig en van dat oogenblik af was ik verloren. Het spel werd mij een hartstocht, maar vraag niet hoe ik de laatste zes jaren geleefd heb!
‘Midden in mijn werk voelde ik mij tot de kaarten getrokken. 's Nachts droomde ik van spelen en winnen. Gesprekken over andere dingen interesseerden mij niet meer. Ik stelde zelfs geen belang meer in vrouw en kinderen en bekommerde mij haast niet meer om mijn zaken. Mijn eenige gedachte was, maar zooveel mogelijk geld te krijgen om te kunnen spelen. Om dat machtig te worden, wierp ik mij in allerlei speculaties. Op een keer had ik door een mooie zaak een aanmerkelijk kapitaal verdiend; daarmee kon ik niet alleen een groote speelschuld dekken, maar opnieuw de fortuin beproeven. Voor de eerste maal ging ik met hem daar mee naar Wiesbaden.
‘Zoodra ik maar eenmaal aan de openbare speeltafel gezeten had, was ik verloren. Van dat oogenblik hadden gewone speelclubjes in den huiselijken kring niets aantrekkelijks meer voor mij. Ik voelde mij maar steeds getrokken naar de schitterende speelzalen van Wiesbaden en Homburg. Het rollen van het balletje der roulette was muziek voor mij en de spanning van winst of verlies mijn hoogste genot.
‘Ik herinner me nog goed wat er in mij omging, toen ik de eerste hypotheek op mijn huis nam - duizend thaler. Daarmee wilde ik in Homburg spelen, om, zooals ik hoopte, mijn verliezen, die al in de duizenden beliepen, weer te kunnen dekken. Een inwendige stem riep mij toe: ‘Doe het niet! Nog is alles geleidelijk goed te maken: een paar jaar flink en met een beetje succes gewerkt, en alles is weer in orde.’ Maar ik werd als met magneten naar de speeltafel getrokken; al mijn ‘kinderachtige bedenkingen’ wist hij daar, die zoo rustig slapen kan, mij uit het hoofd te praten. Hij kon mij niet meer missen; ik was zijn deelgenoot in het kwaad en moest weer met hem op reis. Natuurlijk verloor ik de duizend thaler en leende er toen van hem nog zeshonderd, die denzelfden weg opgingen.
‘Als vernietigd reisde ik toen naar huis terug en zwoer niet meer te spelen. Nooit of nimmer. Een tijd lang hield ik mij ook goed. Het viel mij schrikkelijk zwaar, met kleine beetjes zulk een schuld te moeten aanzuiveren. En zachtjes aan kwamen de tooverbeelden uit de speelzaal mij weer verlokken. Waartoe tobde ik mij af om kleine winstjes te maken, terwijl ik zonder moeite in eens duizenden kon winnen! Een enkele gelukkige greep, en ik kon immers gered zijn!
‘En zoo nam ik weer drie duizend thalers hypotheek op mijn eigendom Ditmaal ging ik alleen en in alle stilte op reis. Ik sidderde, toen ik weer in de speelzaal kwam, en mijn handen beefden, terwijl ik voor het eerst weer een sommetje op een nummer in de roulette zette. Ik koos het cijfer 21, den datum van mijn verjaardag. Het balletje rolde, ik hoorde den croupier roepen, de hark verscheen - mijn inzet werd ingepalmd. En zoo ging het met den volgenden, nog eens en nog eens, tot alles verloren was. De bank gaf mij toen reisgeld om naar huis terug te keeren. Nog had ik mij kunnen redden, als ik op dat oogenblik had opgehouden.
‘Maar daar kwam die daar mij weer bepraten. Opnieuw leverde ik mij aan den ouden duivel over en ditmaal, tot mijn ongeluk, was het lot mij weer gunstig. Viermaal in het jaar trok ik er nu op uit. Ik beproefde mijn geluk nu hier, dan daar, nu met het eene spel, dan met het andere. Maar op het oogenblik - ik heb in Homburg geen enkelen gelukkigen zet, niets dan verliezen gehad - ben ik zoover dat ik geen cent meer bezit en nog 26000 thaler schuld heb, ongerekend wat die daar mij geleend heeft. Hij voor zich heeft zich ook al verscheiden malen geruïneerd, maar is er in het laatste half jaar door een erfenis weer bovenop gekomen en heeft dezen keer veel gewonnen. Van die 26000 thaler moet ik er aanstonds 6000 hebben voor wissels, die komen te vervallen, en als hij, die het kan, mij ze morgenochtend niet geeft - tot dusver weigert hij nog - dan...’
Hij hield plotseling op, als buiten adem. Juist op dit oogenblik ontwaakte de slaper; maar ook de dag was ontwaakt, en toen ik de gordijntjes wegschoof, brak als een reine, onschuldige engelenblik de zon door den morgennevel.
Nog huiverend over hetgeen ik gehoord had, wendde ik den blik naar buiten en eerst langzamerhand kon ik het over mij verkrijgen, den verleider en zijn slachtoffer wat nader op te nemen.
Zelden heb ik een pijnlijker indruk ontvangen.
De aannemer had grove, zinnelijke trekken. Hij was ongeveer als een paardenkoopman gekleed en gestadig in de weer, zijn lichaam een zoo gemakkelijk mogelijke positie te bezorgen.
De ander was klein, had een dichten baard, die zijn trekken verborg, maar maakte geen antipathieken indruk en was met smaak gekleed. Enkel de angstig onrustige oogen verrieden wat er in hem omging,
Toen wij te Kassel aankwamen, had er, zooals ik waarnam, al aanstonds tusschen de twee reiskameraden een heftige woordenwisseling plaats, eindigend met de woorden van den aannemer:
‘Weet je wat, ga eerst met me mee naar de Wilhelmshöhe. Waarom zou je den mooien Pinksterdag bederven! We nemen een rijtuig en drinken daarboven koffie.’
Dat gebeurde. Maar van te voren had ook ik nog een kort onderhoud met den vreemdeling, die mijn innig medelijden opwekte.
‘Hoe is het? Wil hij u helpen?’ vroeg ik.
‘Neen, hij wil niet, ofschoon hij bij de 11.000 thaler gewonnen heeft. Hij wil ook niet naar C. mee terug. Hij wil nog eens naar Homburg.’
‘Dus is er niets aan te doen? Arme man.’
‘Ja, arm!.... Maar wil ik u eens wat zeggen? Als die vent me niets geeft, niet minstens de helft, dan jaag ik hem daarboven een kogel door den kop, eerst hem en dan me zelven.’
‘Om Gods wil, houd u bedaard. U is van uw zinnen. Bedenk wel wat u doet. Spreek liever nog eens met hem. Zie dat hij u wat leent op afbetaling bij termijnen.’
Deze en dergelijke woorden bleven wel niet geheel zonder uitwerking op den ongelukkige; maar ten laatste schudde hij toch weer het hoofd en er kwam zulk een trek van vertwijfeling en waanzin op zijn gezicht, dat ik er van schrok.
Juist kwam met veel drukte de aannemer op ons toe, spoorde tot voortmaken aan en vroeg mij of ik van de partij wilde zijn.
Eerst aarzelde ik. Ik was slaperig, wilde een hotel opzoeken en eerst verder op den dag naar de Wilhelmshöhe gaan. Maar mijn plicht als mensch, mijn bezorgdheid voor den ongelukkig verbijsterden man noopten mij, ja te zeggen.
Terwijl wij naar boven reden, werden we aanhoudend door bedelaars aangesproken. Ik gaf ze nu en dan iets, maar de aannemer weigerde beslist; de derde tastte naar een geldstukje, maar vond niets meer in zijn zakken. De aannemer babbelde onophoudelijk: hij vertelde uitvoerig hoe voordeelig hij aan het pak gekomen was, dat hij aan had, en dergelijke dingen meer. Hij kwam mij een echte vrek voor, die alleen aan de speeltafel zijn zakken opende. Herhaaldelijk gaf hij ook zijn besluit te kennen, in den namiddag weer naar Homburg terug te keeren.
Hij had geen oog voor de boomen, die in heerlijk doorschijnenden lentedos praalden, voor het betooverend licht, dat de zon over het landschap wierp. Hij lette niet op het lied der gevederde morgenzangers; hij was volslagen gevoelloos voor het natuurschoon, dat ons omringde.
Ik sloeg intusschen den armen geknakten man gade, wien plotseling een traan in het oog opwelde, dien hij poogde te verbergen. Dacht hij misschien aan de zijnen, die blij gestemd dezen feestdag zouden zien aanbreken, zich onbezorgd aan de genoegens des levens overgevend om misschien... door een vreeselijk bericht in de diepste smart te worden gedompeld?
Eerst toen wij buiten gezeten waren, scheen hij weer op te leven, en bijna vroolijk gestemd trad hij, onder een onverschillig voorwendsel, het groote hotel binnen. Daar ik hem niet vertrouwde en juist zijn opgeruimd gezicht mijn argwaan gaande maakte, volgde ik hem, trad de gelagkamer binnen, hoorde daar dat hij in het voorbijgaan een glas cognac gedronken had en achter het hotel weer uitgegaan was. Maar hoe ik ook keek, ik vermocht hem niet te ontdekken en moest eindelijk, in voorbeeldelooze spanning, weer aan ons tafeltje terugkeeren.
Een oogenblik later bracht de kellner den aannemer een brief, dien deze met starenden blik doorliep. Bijna te gelijker tijd klonk achter