Het ‘Wees gegroet’ van den Duitschen Ridder.
(Na de nederlaag bij Tannenberg, 1410)
‘Heer Otto van Bühl, nu dringt de nood,
Gedenk nu den eed, eens gedaan!
Het veld is rood, onze broeders zijn dood,
En de vijand stormt achter ons aan.’
‘Ofschoon ik zoo menig gebroken lans
Meer smart mij thans, dan schild of lans,
De heilige kelk dien ik draag.’
‘Wij allen, ons verzoenend met God,
Wij dronken op 't slagveld er uit:
Zal't heidenrot met schennenden spot
Dien kelk nu heffen als buit?’
‘Heer Otto, voelt gij u nog jong,
En hebt gij nog krachten gespaard?
Zoo wend uw ros naar 's vijands tros,
En stuit een wijle zijn vaart.’
‘Als gij, zoolang gij een “Ave” bidt,
Den vijand nog tegenhoudt,
Red ik te paard in vliegende vaart
Den kelk mij toebetrouwd.’ -
Heer Otto bezon zich geen oogenblik:
‘Goed!’ sprak hij, en verder geen woord;
Hij spoorde zijn ros, den teugel los,
En rende in 't maanlicht voort.
Nog teekende zich de verte het kruis
Zwak af op 't witte kleed,
Toen hoefgestamp tot nieuwen kamp
Den ridder zich rusten deed.
En als de mantel in zijn zwier
Geleek een vliegende zwaan,
Viel 's vijands troep met doodsgeroep
Den jeugdigen ridder aan.
De kromme zwaarden blonken fel,
Van knotsen ronkte de lucht.
Als wolvengehuil uit hongrenden muil
Klonk 't woeste krijgsgerucht.
Heer Otto bad innig het ‘Wees gegroet!’
Verhief met kracht zijn zwaard:
De voorste man met gespleten pan
Smakte uit het zaâl ter aard.
Een tweede slag na 't tweede woord
Van 's ridders ‘Wees gegroet’:
En de standaard zonk en de aarde dronk
Des standaarddragers bloed.
En houw na houw volgt woord na woord:
Dat was een krachtig gebed!
En telkens lag na iederen slag
Een heiden, den kop verplet.
Wijd gaapte 's ridders stalen hemd,
De maliën kleurden zich rood;
Maar hij sloeg in 't rond, trots wond bij wond,
En iedere slag bracht den dood.
Zijn schild spleet vaneen, zijn paard zonk ter aard;
Toen streed hij den strijd te voet,
De handen gepaard om den greep van hetzwaard,
En bad verder het ‘Wees gegroet.’
En toen 't gebed ten einde liep,
Deed hij den laatsten streek; -
In den kring van doôn, ontzettend schoon,
Zonk de ridder bloedig en bleek.
De hand versteef, de spraak verdween,
Zacht klopte nog 't stervende hart;
Maar 't laatste woord, het ‘Amen’ versmoort.
Dit was zijn laatste smart.
De vijand vervolgde zijn zegepraal niet,
Betaald met stroomen bloed;
Hij wendde 't genet, en - de kelk was gered
Door 't ridderlijk ‘Wees gegroet.’
God voer' den held van 't oorlogsveld
Wie hierbeneên zoo heeft gebeên,
Zegt ‘Amen’ daarboven ten loon.
|
|