II.
‘Ja, Dina, ik heb het u en je man wel altijd voorspeld, daar kon niets goeds van dien jongen groeien; jelui hebt hem altijd te veel zijn zin gegeven! Had je het boompje gebogen toen het nog jong was, nu is het te laat.’
Dat was de troost, dien mevrouw Huberts bij hare zuster Cathrien ontving, toen ze op een avond met rood bekreten oogen haar kwam mededeelen, dat ze onmogelijk meer met haar thans zeventienjarigen zoon kon huishouden.
‘Wij hebben nauwelijks genoeg om fatsoenlijk door de wereld te komen,’ nokte zij hevig aangedaan. ‘En hij wil maar voortdurend zakgeld, dat hij verbrast met zijn kameraden.... God! God! wat ben ik ongelukkig!’
Ongelukkig! ja dat was de arme moeder. Ze had immers niemand, bij wien ze raad kon gaan vragen. Tante Cathrien was er te dom, te doordrijvend voor. En toch, Henri werd van dag tot dag erger. Eerst had zijne moeder hem, na den dood van haar echtgenoot, met zachtheid zoeken op het goede pad te brengen. Ze had hem onder heete tranen zijn overleden vader in het geheugen geroepen.
Daarna had ze een beroep gedaan op zijn kinderliefde.
‘Hebt ge dan geen hart meer voor uwe moeder,’ had ze hem snikkend gevraagd, ‘en wilt ge mij door uw slecht gedrag dan absoluut in het graf bij uw vader hebben?’
Een anderen keer wees ze hem op verschillende jongelui van zijn leeftijd, die het genoegen en de trots hunner ouders waren. ‘Waarom kunt gij u ook niet zoo gedragen?’ vroeg ze hem dan zacht verwijtend; ja zelfs had ze hem eens bedreigd met de straffen, die hem later te wachten stonden, als hij zoo voortging.
Doch haar woorden waren als parelen voor de zwijnen; Henri was en bleef dezelfde. In het begin beloofde hij wel telkens beterschap, vooral als hij geld moest hebben, zoo zelfs dat hij wel eens weenend op zijn knieën vallend zijn moeder om vergiffenis gesmeekt en heilig gezworen had, dat hij zich anders zou gaan gedragen.
Doch 't was een belofte van één dag.
's Avonds waren twee zijner zoogenaamde vrienden komen aanbellen, hadden hem mee uitgenomen, en zijn moeder had hem toen niet weer gezien voor halftwaalf, en dat in een toestand, als men zeker niet zou verwacht hebben van iemand, die 's morgens zoo n goed voornemen gemaakt had.
Dat het zoo erg met Henri gesteld was, wist tante Cathrien echter niet; hare zuster had haar daar nooit iets van durven zeggen; want ze kende haar te goed, om niet te weten dat tante terstond de strengste maatregelen zou willen nemen.
‘Hoor eens, Dientje,’ besloot ze dien avond, waarop hare zuster bij haar was komen klagen over Henri, ‘hoor eens Dientje, ge moet zorgen, dat de jongen een betrekking krijgt, dat is toch het eenige wat er op zit. Hij is nu al zeventien jaar, en is nog niets in de wereld. Dat hij ten minste zijn zakgeld zelf verdiene, dan hoeft hij er u niet lastig om te vallen! Zie de jongelui van zijn leeftijd eens! Daar heb je den jongeheer Blikkers van hiernaast! Kijk eens aan, die verdient al 600 gulden in het jaar en hij is nog niet zoo oud als Henri. Antoon Knaps schrijft reeds op de bank en verdient ook al een aardig stuivertje in de maand, en die is nog jonger dan Henri! Als ik zijn moeder was, zou ik wel anders met hem klaar komen. Maar ik zeg nog eens 't is schande! Dat zeg ik!’
Mevrouw Huberts voelde maar al te wel, dat ze aan het verkeerd kantoor was om troost te zoeken. Integendeel! Al die verwijten berokkenden haar nog meer leed, en daarom besloot ze, in Gods naam, weer naar huis terug te keeren.
En toch, juffrouw Cathrien, al had ze dan ook niet geheel en al gelijk, sprak toch veel waars.
Henri was bijna zeventien jaren, en had nog niet de kleinste betrekking. Tot aan den dood van zijn vader had hij op de lagere school geloopen, dat wil zeggen, van de zes dagen der week soms maar vier, soms maar drie, of twee, soms in het geheel niet. Om de belachelijkste redenen mocht hij thuis blijven, en toen de deugniet dit wist, sloeg hij er voortdurend munt uit. Vandaag had hij hoofd-, morgen keelpijn. Nu hinderde hem de kou, 's zomers was het te warm. Vandaag had hij dit, morgen weer dat. Papa meende dat de jongen ook te zwak was en dat hij het maar niet te hard moest aanpakken, waarvoor overigens geen gevaar bestond; later kon hij het wel inhalen!
't Is dus niet te verwonderen dat Henri op zeventienjarigen leeftijd nog niets was, daar hij de eenvoudigste zaken niet kende. Een fatsoenlijk mensch kon zijn hanepooten niet lezen, en dan wemelde het daarenboven van spel- en taalfouten. Rekenen, daar had hij nooit ‘genie’ in gehad. Fransch of Duitsch verveelde hem, zooals hij zei, als hij er maar aan dacht.
Daarbij was hij altijd verontschuldigd, en had men de fout op zijn meesters geworpen, alsof zij degenen, die den halven tijd buiten de school doorbrengen, zoo maar in bollebozen kunnen herscheppen!
Zijn moeder had hem herhaalde malen na den dood zijns vaders gezegd, dat hij zoo niet kon blijven loopen; hij moest zich decideeren tot het een of ander. Maar tot wat? Om iets te worden moest hij blijken van bekwaamheid geven, en niemand geeft wat hij niet heeft.
Overigens, Henri bekommerde er zich hoegenaamd niets om.
‘Wat! Moeder heeft pensioen! zouden we daar niet van kunnen leven met ons tweetjes! Zij heeft voor haar zooveel niet noodig, waarachtig!’
Waar of hij deze hemeltergende verkeerde denkwijze had opgedaan?
Nergens dan bij zijn bedorven, slechte vrienden!
(Wordt vervolgd.)