kroost weer den dierbaren Spaanschen bodem zou mogen betreden. Op dat oogenblik was alles vergeten: de ondank des konings, het vonnis van den Raad der Kroon de verachting van geheel een volk. Een luide juichtoon ontvlood zijn lippen; onstuimig klemde hij vrouw en kinderen aan het hart, en reeds den volgenden dag scheepte hij zich naar Spanje in, waar hij door den koning met groote hartelijkheid en welwillendheid werd ontvangen.
‘Vergeef mij, dat ik aan uw trouw heb kunnen twijfelen,’ zei Filips met tranen in de oogen, maar de hertog had hem niet laten uitspreken. Hij deed zijn kinderen voor den monarch neerknielen om hem de hand te kussen en voor zijn grootmoedigheid te bedanken.
En nu hij in den Raad der Kroon verwacht wordt, teekent zich op de gezichten dier edele Spanjaarden, die anders zoo koel en strak weten te kijken, spanning, bij de meesten, die indertijd voor zijn dood gestemd hebben, leedwezen en vreugde te gelijk, - leedwezen over den misslag, dien zij vóór drie jaar onwetens en onwillens begingen; vreugde, dat het ongelukkig slachtoffer der laffe samenzwering in zijn eer en waardigheid zal worden hersteld. De grijze hertog van Trazos-Montes heeft moeite om stil in zijn zetel te blijven zitten en kan zijn ontroering maar ternauwernood overmeesteren.
Eindelijk, daar wordt de komst des konings aangekondigd. Allen staan op, nu de monarch, met den hertog van Ossuna naast zich, onder doodsche stilte binnentreedt. Cadenas is bleek, meer van aandoening dan van lijden; met welwillende blikken groet hij de aanwezigen, zonder den minsten wrok jegens de rechters, die hem eenmaal ter dood veroordeelden.
‘Leve de koning! leve de hertog van Ossuna!’ roept plotseling de hertog van Trazos-Montes uit, die zich niet langer kan bedwingen. In elk ander geval zou dit vergrijp tegen de etiquette, vooral aan het Spaansche hof zoo zwaar getild, niet licht door de vingers gezien worden, maar nu heft de koning ze zelf op, door op luiden toon uit te roepen: ‘Leve de hertog van Ossuna!’ waarmee allen geestdriftig instemmen.
In een oogwenk is hij door alle aanwezigen omringd; men drukt hem de hand, men vraagt naar zijn welstand, naar dien zijner vrouw en kinderen, men verzoekt verschooning, men wil hem doen gevoelen hoezeer men hem acht, men wil hem schadeloos stellen voor het verleden. De hertog van Ossuna, door al deze betuigingen van hartelijkheid en vriendschap overstelpt, kan geen woorden vinden om te antwoorden; zijn aandoening, zijn dankbetuiging uit zich in tranen. De koning doet den hertog naast zich plaats nemen en zet op ontroerden toon de toedracht der zaak uiteen. ‘En nu, mijne heeren,’ besluit hij, ‘hebben wij onzen waarden hertog weer in ons midden. Hij is edelmoedig genoeg om ons te vergeven en wij van onzen kant zullen ons best doen om hem het lijden, dat hij verduurd heeft, te doen vergeten.’
Van alle zijden doet zich de levendigste instemming met de door den monarch gesproken woorden hooren.
Spoedig neemt de koning opnieuw het woord:
‘Dit werk van gerechtigheid vervuld, zullen wij tot een ander onderwerp overgaan, het straffen van den onwaardigen graaf van Lerida, die onzen veellieven hertog in het verderf heeft zoeken te storten. Gij allen weet wat hij misdreven heeft, ik kan dus kort zijn en zal in dit buitengewoon geval zelf den eisch stellen: de dood. Mijne heeren, antwoordt dus op mijne vraag: acht gij al dan niet den graaf van Lerida des doods schuldig?’
Een goedkeurend gemompel gaat door de zaal, en dit voorspelt maar al te duidelijk wat de uitslag der stemming zal zijn. De door den graaf van Lerida bedreven misdaad was vooral bij de Spanjaarden zóó verfoeid, dat men er zeker van kon zijn, dat niemand iets ter gunste van den beschuldigde zou inbrengen.
De koning ziet den kring rond om zich te vergewissen, dat iemand het woord verlangt. Nadat hij zich overtuigd heeft, dat niemand geneigd schijnt tot spreken, wil hij tot de beslissende stemming laten overgaan, als plotseling de hertog van Ossuna van zijn zetel opstaat en op trillenden toon verlof verzoekt om een paar woorden in het midden te mogen brengen.
Allen spitsen in spanning de ooren om te vernemen wat hij gaat zeggen. Zal het een nieuwe aanklacht, een verzwaring van schuld zijn?
‘Sire! edele heeren!’ begint de hertog, ‘een enkel woord sprekens zij mij hier veroorloofd. Ik behoef u niet te zeggen, hoeveel voldoening ik gesmaakt heb bij het zien der achting, die gij mij toedraagt, hoeveel troost het mij was, uit uw mond te mogen hooren, dat gij bereid zijt alles te doen om mij het doorstane lijden te doen vergeten. Welnu, Sire, en edele heeren, indien ik van uwe grootmoedigheid een gunst mag verzoeken, is het deze: schenk den graaf van Lerida het leven.’
Een onderdrukt gemompel van bewondering doet zich in de zaal hooren. ‘Maar, hertog!’ roept de koning ten hoogste verbaasd uit, ‘gij vraagt het leven van uw doodvijand, van den man, die, als het in zijn macht was geweest, u ter dood zou hebben laten brengen. Dat kunt gij niet meenen, neen, dat is onmogelijk!’
‘Uwe Majesteit houde het mij ten goede, als ik bij mijn wensch blijf. Vroeger was ik misschien hardvochtig en onbarmhartig, nu heeft het lijden mij zachter gestemd. Nog eenmaal, ik vraag het u als een groote gunst: schenk den graaf het leven!’
De koning schudt het hoofd, maar ziet met bewondering op naar den bleeken hertog naast zich, wiens gelaat nu door een zachten blos wordt gekleurd. ‘Mijne heeren, gij allen hebt gehoord wat de hertog van Ossuna gevraagd heeft: stemt nu zooals gij plicht en best acht!’
Als nu de briefjes worden geopend, blijkt, dat allen zonder uitzondering tegen den dood hebben gestemd.
De hertog van Trazos-Montes staat uit zijn zetel op en vraagt het woord.
‘Sire, wij allen, ik ben er van overtuigd, achten den graaf van Lerida den dood schuldig en zouden dienovereenkomstig onze stem hebben uitgebracht, hadden wij- niet uit bewondering voor de heldhaftige vergevingsgezindheid van den edelen hertog van Ossuna aan zijn verzoek gevolg gegeven.’
‘Ik kan nu niet minder doen,’ zegt de koning, ‘en schenk dus den verrader het leven, maar hij zal ten eeuwigen dage uit mijn rijk verbannen en zijn goederen verbeurd verklaard worden!’
De graaf van Lerida durfde zijn ooren niet gelooven, toen hij vernam, dat hem het leven was geschonken, en nog minder, toen men hem meedeelde, dat hij dit aan den hertog van Ossuna te danken had. Als eenige gunst verzocht hij, alvorens den Spaanschen bodem te verlaten, dat het hem veroorloofd zou zijn, den edelen redder van zijn leven om vergeving te smeeken en zijn dank te betuigen. Hartroerend was het weerzien tusschen beide mannen: de graaf van Lerida wierp zich voor den nobelen hertog op de knieën, maar deze hief hem liefderijk van den grond op en stuitte de bede om vergiffenis, die de ongelukkige stamelde. ‘Spreek daar niet meer van, graaf, alles is u vergeven. Reken er op, dat ik niets onbeproefd zal laten om bij den koning uw terugkeer te bewerken.’
‘Doe dat niet, hertog, want nooit keer ik naar Spanje terug. Ik begeef mij naar Frankrijk in een klooster, om boete te doen voor mijn snood misdrijf, en hoop, dat ook God mij vergiffenis zal schenken, zooals gij mij zoo grootmoedig vergeven hebt.’
De graaf van Lerida trad te Lyon in een klooster der Recollecten, waar hij zich door zijn strenge boete en zelfkastijding en zijn vurige godsvrucht zoodanig onderscheidde, dat hij al zijn medebroeders ten voorbeeld strekte. Na eenige jaren van ingetogenheid en stichting ontsliep hij zacht en kalm in den Heer, nadat de hertog van Ossuna, van zijn ziekte in kennis gesteld, nogmaals uitdrukkelijk verklaard had, dat alles hem was vergeven, en aldus de laatste oogenblikken van den berouwhebbenden zondaar verzoette.
Thomas Green was door een rijke gift van den vromen prior in staat gesteld, zich als meester slotenmaker te vestigen en maakte door een verder voorbeeldig leven zijn vroegeren misstap goed.
En de hertog van Ossuna? Deze genoot steeds in onbeperkte mate het vertrouwen van koning Filips, die hem met de hoogste waardigheden begiftigde en alles in het werk stelde om hem het ondervonden lijden te doen vergeten. Na den dood van Filips bleef hij ook de trouwe raadsman van diens zoon, koning Karel II, tot hij in hoogen ouderdom overleed, beweend door vorst en volk, die ten volle de groote verdiensten hadden leeren waardeeren van den uitmuntenden Staatssecretaris, die arm stierf en daardoor het schitterende getuigenis aflegde van een onkreukbare eerlijkheid, welke bij de staatslieden van alle landen en tijden schaarsch is geweest.