VIII.
Na het vertrek van den prior liep de monarch met groote, onrustige schreden de zaal op en neer. Wat al vreemde gewaarwordingen had hij in het laatste uur gevoeld, wat al gedachten uit het verleden, dat hij dood en begraven achtte, die hij zoo min mogelijk terugriep om het grievende, dat voor hem daaraan verbonden was, drongen zich nu weer met kracht aan zijn geest op. Hij wist niet of hij er zich over verheugen moest dan wel bedroeven. Beide gevoelens bestormden hem te gelijker tijd, want, verheugde hem het vooruitzicht dat de hertog van Ossuna onschuldig kon zijn, de gedachte, dat hij zooveel jaren zijn vertrouwen aan een onwaardige zou hebben geschonken, griefde hem bovenmate.
‘Zou het mogelijk kunnen zijn?’ mompelde hij ten slotte. ‘Zou Cadenas inderdaad het slachtoffer geweest zijn van een lage samenzwering? Zou hij onschuldig zijn en ik hem onverdiend uit het land verbannen en met schande overdekt hebben?’
Onmiddellijk liet de monarch zich door deze gedachte meesleepen. ‘Wat zal hij geleden hebben, de arme! En zijn vrouw en kinderen! Reeds meer dan drie jaar zwerft hij als een balling om, onschuldig veroordeeld! Het is hard! Ik zal hem daarvoor schadeloosstellen, ik zal hem in zijn waardigheid herstellen, ik zal.... Maar ben ik niet voorbarig?’ viel Filips, zich bezinnende, zich zelf plotseling in de rede. ‘Indien het eens afgesproken werk ware met dien zich noemenden Thomas Green, indien Cadenas hem had omgekocht om deze comedie te spelen? Maar dat kan toch niet; de hoogwaardige prior is te goed menschenkenner om zich om den tuin te laten leiden, en dan, men doet toch zoo iets niet, als het hoofd er bij op het spel staat. En zou de graaf van Lerida inderdaad zoo een ellendeling zijn, dat hij den hertog van Ossuna in koelen bloede in het verderf heeft willen storten? Ha! nu herinner ik het mij weer, met hoeveel aandrang hij den dood eischte van den ongelukkige, en ik hield dit voor ijver voor de goede zaak en voor toewijding aan mijn persoon! Zou de grijze hertog van Trazos-Montes dan toch gelijk gehad hebben, toen hij met zooveel vuur de onschuld van Cadenas bepleitte? Bij San Jago! indien de graaf schuldig is, zal hij voor zijn snood misdrijf boeten!’
Met driftigen stap schreed de monarch weer door de zaal, zijn oogen schoten vlammen en herhaaldelijk sloeg hij de hand aan het gouden gevest van zijn degen. Hij overlegde nog wat hij doen moest, maar als had hij plotseling een besluit genomen, trok hij gejaagd aan het schelkoord en gelastte den binnentredenden kamerheer, den graaf van Lerida bij hem te ontbieden.
Als had deze enkel op dit bevel gewacht, stond hij een oogenblik later reeds voor zijn vorst, die hem met een doordringenden blik aankeek, maar geen woord sprak. De graaf had gehoopt, dat de koning hem zou meedeelen wat de reden was geweest van de komst des priors, maar op het zien van het vertoornde gelaat van Filips begreep hij, dat hij hierop niet behoefde te rekenen.
Den koning brandden de woorden op de tong, telkens bewogen zich zijn lippen om een vraag te doen, die over zijn lot zou beslissen, maar ook telkens drong hij de vraag terug, daar hij begreep, daardoor het heele plan in duigen te werpen. Somber staarde hij voor zich uit, terwijl de graaf van Lerida voorwendde druk aan den arbeid te zijn, maar telkens tersluiks een blik op den koning sloeg, daar een geheime angst hem het hart beklemde.
Spoedig hierop weerklonken voetstappen in de gang en verscheen een kamerdienaar in de deuropening. Den graaf van Lerida liep een ijskoude rilling over de leden, als kwam men hem zijn doodvonnis aankondigen. ‘Laat binnenkomen!’ zei de monarch zoo kalm mogelijk, maar met onmiskenbare ontroering in zijn stem. De prior trad, gevolgd door Thomas Green, de zaal binnen. De koning hield de oogen niet van den graaf gewend, die op het zien van zijn medeplichtige zoo bleek was geworden als een doek en over zijn geheele lichaam sidderde. Hij vestigde zijn oogen met een verwarde, glazige uitdrukking op den slotenmaker, als meende hij een geestverschijning voor zich te zien. Hij wilde spreken, geluid geven, maar zijn tanden klapperden en de klanken bestierven hem op de lippen. Toen hij de oogen opsloeg en die van den koning met een uitdrukking van onbeschrijflijken toorn en verachting op zich gevestigd zag, verloor hij geheel en al zijn zelfbeheersching. Waggelend stond hij uit zijn zetel op, zijn handen zochten de leuning om zich daaraan vast te houden.
‘Uwe Majesteit veroorlove dat ik mij verwijder,’ bracht hij ten slotte stamelend uit, ‘ik gevoel mij onwel...’
‘Blijf hier!’ gelastte de koning met van verontwaardiging trillende stem, terwijl hij den graaf een vernietigenden blik toewierp, ‘gij zult nog meer zien!’
‘Genade, spaar mij!’ kreunde de lafaard, terwijl hij voor den monarch op de knieën zeeg.
‘Genade!’ riep de koning verbolgen uit, den ellendeling minachtend den rug toekeerende, ‘spreek op, hebt gij den hertog van Ossuna gespaard?’
Daarna zich tot den prior wendende, voegde hij er bij:
‘Laat dien man zijn werk doen. Het is wel overbodig om de waarheid te staven, maar dien ellendeling moet de maat der schande worden volgemeten!’ zei Filips met klimmende gramschap op den graaf wijzende, die al zijn overmoed had verloren en in deemoedige houding op een afstand stond.
Thomas Green trad met zijn inbrekerswerktuigen gewapend op het geheime kabinet toe en had het merkwaardige, ingewikkelde slot na eenige oogenblikken doen openspringen. Na een hoofdknik van den koning sloot hij het daarna weer zoo handig, dat geen sterveling zou hebben kunnen bespeuren, dat het geopend was geweest.
Tot dusver had de monarch geen woord gezegd, al zwollen de aderen onrustbarend op zijn voorhoofd en schoten zijn oogen vervaarlijke bliksemstralen.
‘Thomas Green, kent gij dien man?’ vroeg Filips, met een gebaar van de uiterste verachting op den graaf, die van angst en schaamte ineenkromp.
‘Ja, Sire, hij is mij behulpzaam geweest...’
‘Genoeg!’ viel hem de koning haastig in de rede, ‘gij zijt schuldig, maar niet de meest schuldige. Ik schenk je het leven, maar binnen vier en twintig uren zult gij Madrid, binnen veertien dagen den Spaanschen bodem verlaten hebben om er nooit meer terug te komen. Hier hebt gij reisgeld, beter je en leid voortaan een eerlijk leven!’
De inbreker viel op de knieën om den vorst voor zijn grootmoedigheid te danken, maar reeds had deze zich van hem af- en tot den graaf van Lerida gewend, die geen enkele poging deed om zich te rechtvaardigen. ‘En gij, graaf van Lerida, secretaris van Staat, grande van Spanje, ridder van het Gulden Vlies, van dit oogenblik zijt gij van al uwe waardigheden vervallen verklaard en zult gij in den