De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 281]
| |
[Nummer 36]Dr. Wilhelmus Johannes Franciscus Nuyens.
| |
[pagina 282]
| |
blijve voortduren) de levens behandel dier pausen, wier daden het meest in een verkeerd daglicht gesteld zijn - zooals Gregorius VII, Innocentius III, Bonifacius VIII, en zoo vele anderen?’ Met de verwezenlijking van dit plan was Nuyens voorgoed zijn openbare loopbaan van Katholiek geschiedschrijver ingetreden. Zij begon in 1856 en kan als gesloten beschouwd worden in 1887, toen zijn laatste nieuw werk verscheen. De twee hoofdonderwerpen, waaraan hij, die dertig jaren lang, zijn strijd- en onvermoeibare pen gewijd heeft, zijn: de Paus en het Vaderland. Nuyens bezat van nature eigenschappen, voor den geschiedvorscher allerkostbaarst: een oprechte waarheidsliefde, een vluggen, scherpzinnigen geest, veel menschenkennis, veel belezenheid; daarbij een ijzeren geheugen, een ijzeren wil en een ijzeren lichaamsgestel, dit laatste allereerst in den zin van taai en weerstand biedend. Hij noemde zich zelf een animal disputax en agressief van aard. Zijn geschiedschrijving draagt dan ook èn om hoogere beweegredenen, èn uit den aard der zaak en der omstandigheden, maar ook als gevolg zijner natuur, het doorloopend karakter eener apologie, eener verdediging van het Katholicisme tegen zijne bestrijders. Hij schreef - een der brieven zegt het met zoovele woorden - au courant de la plume; dan zag hij het geschrevene over, niet zoozeer met het oog op den vorm, als om zich te overtuigen, dat hij gezegd had wat hij wilde zeggen; eerst in den proefdruk bracht hij verbeteringen van taal-, soms van stijlfouten aan. Dat hij dit laatste niet op ruimer schaal gedaan heeft, kan men betreuren, maar het was een natuurlijk gevolg zijner manier van werken en ook zijner niet zeer hooge waardeering van kunst en vormen in 't algemeen. Vreemder mag, bij zoo rijken geschiedschrijversaanleg, zijn weerzin voor oudheidkunde, minstens althans op kunstgebied, voorkomen. Beide verschijnselen hangen waarschijnlijk samen, het eerste met zijn neiging om niet aan de oppervlakte der dingen te blijven hangen, maar tot de kern, de waarheid door te dringen; het tweede met de vooruitstrevende richting zijns geestes: ter juiste beoordeeling en regeling van het tegenwoordige, meende hij, is meer heil te verwachten van een blik op de toekomst dan van een in 't verledene. Vurig van gemoed, was hij dat vanzelf in zijne sympathieën en antipathieën; zijn zucht voor vrijheid en onafhankelijkheid ging hand aan hand met een oprechten eerbied voor het wettig gezag, en eene geestdriftige liefde voor Christus' Stedehouder. Hij was voor 't overige meer practicus dan theorist en honderden malen stelde hij zich zelf als ‘realist’ tegenover den ‘idealist’ Alberdingk Thijm. Bij alle overeenstemming in de hoogere beginselen, zouden er inderdaad tusschen deze beide mannen der Katholieke school, niet minder scherpe antithesen, schoon vaak van een andere soort, vallen aan te stippen dan bij twee hoofdvertegenwoordigers der anti-revolutionnaire partij: Groen van Prinsterer en Da Costa. Daartoe is 't echter hier de plaats niet.
Wij spraken van Nuyens' liefde tot den Paus. In 1859Ga naar voetnoot1) schrijft hij: ‘Naar mijn inzien gedragen zich Neerlands Katholieken bij de Romeinsche kwestie al zeer indolent. Mij dunkt het was ook onze pligt om zooveel mogelijk tot eene eenparige uiting onzer gevoelens over te gaan: ja kon het zijn, onze medebroeders de St.-Pieterspenning te vragen. In een anderen briefGa naar voetnoot2) zegt deze Papalino: ‘Ik ben nimmer een Napoleonist in superlativo geweest, en kan daarom misschien kalmer over hem oordeelen. Ik ben veel meer verontwaardigd op den spruit van Savoye, die zijn kroon encanailleert, dan op den zoon der revolutie. Ook ik ben overtuigd, dat andere tijden nog veel gevaarvoller voor den H. Stoel geweest zijn. De Gibellijnen onder Frederik II waren voor den H. Stoel niet minder gevaarlijk dan de Gibellijnen onder Victor Emmanuel. En ook toen rustte de kracht des pausen niet in de stof, maar in het idee, toen mogt men wel is waar zich voor hem wapenen, maar in wapenkracht school zijn partij verreweg te kort; het katholiek idee alleen was zijne kracht; toen alles eindelijk verloren scheen, deed God een coup d'état en gebruikte als dienaar daartoe den dood. En wie weten wil hoe Dr. Nuyens over de ‘zaak der Pauselijke zouaveh’ dacht, die, wij mogen het met billijke fierheid erkennen, meer dan van eenig volk ter aarde, de zaak van het kleine katholieke Nederland is geweest, leze wat de oud-zouaaf, de heer A. Nuyens, daaromtrent in de VaandelwachtGa naar voetnoot1) van zijn broeder weet te vermelden. ‘Ware hij niet gehuwd en vader geweest,’ luidt het daar, ‘dan zou hij zeker geen oogenblik geaarzeld hebben om zich onder het zouavenvaandel te scharen.’ ‘Gehuwd en vader.’ Om Nuyens' verdiensten als mensch naar waarde te schatten, moeten wij hem ook als Christelijk huisvader een oogenblik onze aandacht wijden. Uit zijn huwelijk met mej. Elizabeth Bolten (den 24en Jan. 1822, te Enkhuizen geboren) heeft Nuyens dertien kinderen gehad, zes jongens en zeven meisjes. Zes stierven op zeer jeugdigen leeftijd; drie - een zoon, priester, en twee dochters, religieuzen - in den bloei der jaren. Vadersmart bleef hem dus, na rijke vadervreugde, niet bespaard. Van de vier overgeblevenen, twee zoons en twee dochters, is de oudste, Henri, in 1892 in 't huwelijk getreden met mej. Helena Rademaker van Amsterdam en drukt als practisch arts de voetstappen zijns vaders; de volgende, Anna, is de troost en steun harer bejaarde, vaak lijdende moeder; de derde, Theodoor, promoveerde in 1884 tot advocaat, en werd vier jaar later tot raadsheer benoemd aan het gerechtshof te Curaçao; de jongste eindelijk, Maria Catharina, werd, evenals twee harer zusters, religieuze in de Congregatie van O.L.V. te Amersfoort, waarin zij op 20 Augustus '88 hare professie aflegde. Van de kinderen, welke hem gebleven waren, wijdden derhalve vier, een zoon en drie dochters, zich aan den geestelijken stand: het Christelijk vaderhart juichte; drie hunner echter, wij zeiden het, vielen al spoedig helaas! ten offer aan de slepende kwaal, welker verwoestingen menschelijke kunst nog niet vermag te keeren. Reeds bij de priesterwijding zijns geliefden zoons op 11 April 1880, was de beminnende, doch tevens gelaten vader op het allerergste voorbereid en bracht grootmoedig zijn offer aan God. Luisteren wij naar de uiting zijner diep godsdienstige gevoelens te dezer gelegenheid, in een brief van 20 Maart en een van 7 April '80: ‘Ik behoef u niet te zeggen, dat eene wijding, in dergelijke omstandigheden, dubbel vreugdevol en dubbel treurig is. Zooals mijn patiënt zich uitdrukte, zal hij dan torn zijn: sacerdos in aeternumGa naar voetnoot2); maar zijne priesterwijding zal in zekeren zin wezen: een wijding tot den dood. En in den lateren brief: ‘Er ligt over 't geheel zoo iets weemoedig treurigs en toch zoo vol vreugde in deze gebeurtenis dat ik het niet in woorden noch klanken zou weten uit te drukken. Ik stel mij voor dat hetgeen in het hart van mij, mijne vrouw en zoon omgaat, eenigermate moet gelijken op dat wat in de ziel dier eerste Christenen omging, wanneer een hunner terzelfder tijd voor den dood en voor den Hemel werd uitgekozen. Wij hebben wel geene Nero's meer; doch zoo eene commune mijn zoon, omdat hij priester was, tot de fusillade had gedoemd, zou ik gezegd hebben: “ga; gij, uw moeder, ik, zullen ons ferm houden, Deo confitentes.” We zullen dus ook het mindere (het ziekbed), hoop ik, met vasten blik onder de oogen zien. Voor Zondag 11 April en 25 April, als hij zijn eerste (eenige?) H. Mis hoopt op te dragen, zullen wij alléén denken om den dag van heden.’ Den laatsten keer, dat ik het voorrecht had Dr. Nuyens te ontmoeten, was einde Aug. 1891, aan het ziekbed zijner oudste dochter, Sr. Marie Chrysostôme, te Amersfoort, waar toen juist de jaarlijksche retraite gehouden werd; zoodat Gods Voorzienigheid het dus beschikte, dat ik aan het kind van mijns vaders trouwen vriend en strijdgenoot de laatste troostmiddelen van onzen H. godsdienst mocht toedienen. Die begaafde dochter was zijn trots en vreugde. Belast met de voorbereiding der jongere Zusters tot de staatsexamens, ‘volbracht zij,’ naar het getuigenis harer Oversten, ‘vol ijver deze, hare taak en wijdde met de meeste liefde al hare krachten aan het onderwijs.’ Zij bezat daarbij een groote reinheid van ziel, veel moed en opgewektheid en was op haar sterfbed een voorbeeld van waar religieus geduld en grootmoedige doodsverachting. - ‘Als u nu, na een paar dagen weer thuis bent,’ zeide zij, eenigen tijd na de bediening, ‘dan leest u in den krant de advertentie van mijn dood, en dan zegt u: zóo, is ze dood?’ - ‘Ja, maar daar blijft het niet bij: ik zal ook veel voor u bidden en de H. Mis voor u opdragen.’ - ‘Ja, dat moet u doen. Ik ben anders niet erg bang voor het vagevuur. Ik heb dikwijls nagedacht over het lijden daar van den eenen kant en van den anderen kant die volkomen berusting der zielen in den wil van God. Ik stel mij dat zóo voor, als b.v. een melaatsche, die van alien afgezonderd zou moeten leven, wat hem zeer pijnlijk zou vallen, maar toch daarmede tevreden zou zijn, omdat hij inzag, dat het voor 't algemeen welzijn nuttig was...’ Ruim acht dagen later zal zij 't volkomen hebben begrepen: den 3n September ontsliep zij kalm en blijde in den Heer. Grooten troost had zij op haar ziekbed geput uit de lezing van P. Boudreaux' even degelijk als opwekkend boekje: Het geluk des hemelsGa naar voetnoot1). Dr. Nuyens was toen reeds eenigszins geknakt naar lichaam en geest. Wel wast hij nog met groote nauwkeurigheid de kwaal zijner geliefde dochter te beschrijven en met bijna mathematische stelligheid te bepalen hoe lang zij nog kon leven; wel poogde hij nog met eenige levendigheid deel te nemen aan het gesprek en te verhalen van zijn vriend Dr. Vitringa (Jan Holland); maar op wie hem gekend had in zijn volle kracht en hem dan soms uren achtereen, boeiend en belangwekkend had hooren praten over vaderlandsche geschiedenis of Noordhollandsche zeden en zooveel meer, maakte zijn verschijning een treurigen indruk. | |
[pagina 283]
| |
Van Noordhollandsche zeden gesproken - Nuyens' brieven, hoewel meestal kort en hetzij met zijn vriend A. Th., hetzij met den uitgever C.L. van Langenhuysen - twee deugdelijk onderscheiden persoonlijkheden - zijne persproducten behandelend, hebben mij een zijde van zijn geaardheid onthuld, welke ik nimmer, althans niet in dien vorm, bij hem vermoed had: nl. het komische element. Wil men een paar staaltjes? ‘Alle mijne jongens (meisjes er onder begrepen)’ schrijft hij in 1860Ga naar voetnoot1) ‘liggen aan de mazelen; de een dreint, de ander schreeuwt, de derde klaagt, mijn vrouw kniest, de meid bromt, de werkster pruttelt, en ik.... ik weet op mijn woord niet wat ik doe, zoo wat van alles door elkander. Sint Joost moge het weten, hoe sommige menschen, Joden vooral, zoo ingenomen zijn met een huis vol kleine jongens. Ik niet, vooral wanneer 4/5 gedeelte ervan zelf de kousen nog niet kan optrekken en zij dan de mazelen hebben.’ En wat zegt ge van dezen ondeugenden episteGa naar voetnoot2), ter introduceering van een zijner ‘élèves’, zooals hij ze placht te noemen, bij Thijm op het Kerstfeest? Amicissime! Gij zult u nog wel herinneren, hoe ik onlangs zeer fideel aan uwen haard heb gezeten,
En dat niet alleen, maar ook van uw kalfsgehakt, dat delicieus was, en van uwe spinazie heb gegeten.
Toen ik per as naar huis keerde, dacht ik zoo aan Geertruide van Oosten en de Aansprekers van Amsterdam;
En zoo als 't altijd gebeurt, toen ik in mijn geest van het een op het andere kwam,
Dacht ik (behalve aan de Warande, waarin gij nog stevig zit te plukken, te klauwen en te snoeien,
En waarin ge par pure condescendance ook somwijlen een ander wat laat knoeien),
Hoe ik wel gaarne een mijner kweekelingen bij u wilde introduceeren.
Ik twijfel er geen oogenblik aan of gij zult met hem perfect goed sympathiseeren:
Want hij was o.a. tot in zijn ziel doordrongen van de noodzakelijkheid van het oriënteeren,
En niet, zooals zijn meester, op dit punt eenigszins geneigd tot laveeren.
Toen zijne reis naar u bepaald was, zeide ik tot hem: Jongen! 't is goed, dat je 't weet,
Maak dat je perfect in orde zijt, want je komt aan tafel bij een ultramontaansch archaeologisch poëet!
Waart je niet geheel en al comme il faut, het kon nog zoo eenigermate er door,
Wanneer je te Westwoud aan tafel verscheen bij een platten boerendoktoor;
Maar nu! ge gaat naar Amsterdam, des waerelds achtste wonder:
Met zooveel moois van boven en zooveel slijk van onder.
Hij, geduldig als Job, onder 't lot hem beschoren,
Heeft geen oogenblik de beginselen der Stoïcijnsche filosofie (hoe 'n Epicurist hij ook was) uit de oogen verloren.
Zal ik u de goede en kwade hoedanigheden van mijnen geliefden kweekeling malen?
Sint Joost mag weten van waar ik uitdrukkingen, zijner eigenschappen waardig, zal halen.
Hij was koppig, eigenzinnig, verwaand en pedant,
Een gulzige schrok-op, een domoor en losbandige klant.
Wat zijn ideën betreft, ik weet niet, of hij het hield met klassiek of gothiek,
Of hij een minnaar was van de oudheid of van de nieuwere Romantiek
Dit echter kan ik u vertellen, hij hield niet van rooken, was een afschaffer, en toch in 't geniep een graantje-pik.
Als een petit maître drentelde hij rond, en scheen dan te zeggen: Is er in heel Amsterdam wel een heer, zoo galant of een dame, zoo bekoorlijk als ik?
Wat zijn geslacht aanbelangt, hij is de haute lignée:
Zijne voorouders waren reeds bekend vóór Charlemagne en Pepijn,
Ja, zijn bet-oud-overgrootvader [in 't kwadraat], ontmoette eens in 't bosch de moeder van Oerson en Valentijn.
Hoe zijne familie, na veelvuldige lotsverwisseling, eindelijk in Noord-Nederland is gekomen,
Dat weet ik niet, alleen kan ik u zeggen: zij zijn niet komen stoomen,
Want hij en de zijnen zijn ultra-conservatief.
En al die zotte nieuwigheden van telegraaf, stoom en gas beschouwen zij als een groot ongerief.
Ontvang hem gerust (al is 't in de keuken), want hij is een heer van fatsoen,
En hehoort, als gij zien zult, tot het geslacht van Barbarossa, in de zijlinie van den Kalkoen.’
In het begin van 1861 vereerde de Vereeniging Recht voor Allen, ter huldiging van Nuyens' verdiensten en haar bewezen diensten, hem een bronzen pendule, waarop de figuur van een middeleeuwsch ridder te prijken stond. Hij schrijft o.d.v. 26 Januari: ‘Woensdag namiddag heb ik het geschenk van “R.v.A.” in de beste orde ontvangen. Ik dank u voor uwe zorg en bemoeiingen. Het beantwoordde in ruime mate aan mijne verwachtingen, en mijne vrouw was er bijzonder mede ingenomen. Gij hebt mijnen smaak goed begrepen; ik houd niet van: “Ce ne sont que festons, ce ne sont qu'astragales” zooals Boileau zegt, en nog veel minder van dansende herderinnetjes of met lint versierde Tirolertjes, of welke fraaiigheden al meer. De groote quaestie echter is geweest, wien die ridder moest voorstellen? of volgens onze subjectieve opvatting zou voorstellen? Wij hebben er over gedelibereerd als over de bibliotheek van Don Quichot werd beraadslaagd. Zeg, wie moet het wezen? Lancelot? Met alle welnemen voor die bloem der ridderschap, zijne verhouding tot Ginevra maakte dat hij den galg verdiende. - Dus afgestemd - Tristan? Fi donc! Dante vertelt dat die in de hel huisvest. - Reinoud van Montalbaen? - Hiervoor had ik veel zin, omdat gij zoo hoog met de Heemskinderen loopt; maar mijn goede vriend C.P. dacht dat dit te veel de herberg “de vier Heemskinderen” te Wognum, in het geheugen bragt. - Amadis? - De duivel moge hem met geheel zijn vervelend geslacht en zijn parfait amour halen! Ik voor mij had een bijzonder zwak voor Tancredo: en hij zou misschien den palm weggedragen hebben, ware het niet dat juist Willem van Oranje mij in het geheugen schoot. - Neen, zei de pastoor, Willem van Oranje op een ultramontaanschen schoorsteen, dat gaat niet! - Welaan dan Willem van Aquitanië, die een dapper ridder, een streng kluizenaar en groot liefhebber van visch was, en bovendien mijn patroon. Dit gaf den doorslag, en de vrouw des huizes heeft gezegd, dat de ridder op de pendule, als twee druppels water, geleek op Willem van Aquitanië. - Jammer maar, dat Ariosto cum suis, waaronder onze pendule-artist, een leelijk anachronisme begaan, wanneer zij den paladijn van Charlemagne in staal gekleed laten zijn, als de ridders van St. Louis.’ Van dezen zijsprong op het boertige keeren wij nog even naar het Christelijk element terug en schrijven, zonder verdere kantteekeningen, eenige plaatsen uit de brieven af, waarin het diep geloovig gemoed van den Christen zich treffend doet hooren. Er is spraak van ‘opofferingen’ voor de goede zaak: ‘Opofferingen! Ongetwijfeld. Maar God is een looner van alle goed. Het is veel schooner, veel streelender voor het hart om voor Zijne zaak opofferingen te doen dan er wèl door te varen. Ik zou zeggen: men bemint alleen vurig diengene of datgene, waarvoor men opofferingen doet.’Ga naar voetnoot1) Van ondervonden ‘hardheden’: ‘Gij kunt u, moet ik uit ettelijke uitdrukkingen opmaken, er soms moeilijk mee verzoenen, dat gij u van een klant van 25 cents eene ‘hardheid’ of zoo iets moet laten toevoegen. Maar ik moet mij dit insgelijks laten welgevallen. Voor 60 cents moet ik mij laten nat regenen; voor f 1.50 uit mijn bed laten kloppen; niet zelden in aanraking komen met de walgelijkste onreinheden, welke ik, hoe realistisch een geneesheer ook is, niet noemen zal. Wil ik u een goeden raad geven? Of liever, wil ik u iets herinneren, wat gij even goed weet als ik zelf? Wil ik u eindelijk het geheim openbaren, waarom ik ten langen laatste tegen dat alles zoo goed kan, en er niet meer prikkelbaar onder word? Ik beschouw alle die onaangenaamheden van mijne ‘klanten’ als de wet des levens, als de wet Gods: ‘In 't zweet uws aanschijns’ enz. Alle die impertinenties, die natte jassen, die gestoorde nachtrusten, die inexprimabilia zijn Appendices van ‘In het zwee’.Ga naar voetnoot2) Van ‘zielesmarten’: ‘We hebben allen onze wederwaardigheden en beproevingen, beste vriend! Ik zal u niet wijzen op verzen b.v. van Van Haren; maar op Thomas a Kempis, die ons den koninklijken weg des kruises heeft aangetoond: als den weg, die hem door zijnen Goddelijken Meester was gebaand. Wie onzer heeft zijne smarten niet? Eindelijk een schoon woord over het Schoon: ‘Ik weet, dat er een Beatrice (in 't rijk der idealen) is, die den vriend van hare schoonheid een voorsmaak doet gevoelen van het paradijs; ik weet, dat er eene Circe is, die de bewonderaars van hare demonische schoonheid verandert in.... redeloos gedierte.’Ga naar voetnoot4) Om voorgoed deze onbescheiden lange reeks van aanhalingen met een argeloozen trek te besluiten: ‘Wij hebben beiden - en wie wilt ge dat ik er meer bij noem? - de hoedanigheid, dat we meer houden van onze eigen opiniën dan van die van anderen. - En waarom ook niet? Onze opiniën zijn de terugkaatsingen van ons Ik ...’Ga naar voetnoot1) Dat zijn zij zeker altijd eenigermate; vóór alles zijn zij echter goed, d.i. beminnenswaardig, in zooverre zij waar, d.i. ‘terugkaatsingen,’ afspiegelingen, niet onzer subjectiviteit, maar der objectiviteit zijn; dit nu kan wel eens meer met anderer opiniën dan juist met de onze het geval zijn... Doch, waar dreigen wij heen te dwalen?..
Ons doel met bovenstaande mededeelingen was geen ander, wij zeiden het, dan den man, die zich een onvergankelijk recht verwierf op de dankbare hulde van Nederlands Katholieken, van eenige zijden te doen kennen, waarop tot nu minder licht gevallen was. Moge zijn beeld daardoor aan eerbiedwekkendheid en beminnelijkheid nog hebben gewonnen! Wat de hoofdtrekken aangaat, blijft het in onze ziel gegrift als dat van den man, van den Katholieken historicus, die wist wat hij wilde en het goede heeft gewild, woekerend met zijn tijd, woekerend met zijn vele en uitnemende gaven ten bate van zijn volk.
J.C. Alb. Thijm, S.J. |
|