‘Hertog van Ossuna, hebt gij verder niets meer te zeggen?’
‘Voor mijn geweten en het aanschijn van mijn eeuwigen Rechter getuig ik nogmaals, dat ik onschuldig en geen landverrader ben!’ Onder het uitspreken dezer woorden had hij zich in zijn volle lengte opgericht, en overzag met rustigen, kalmen blik de vreeselijke vierschaar, die straks het doodvonnis over hem zou uitspreken.
‘Men voere den hertog van Ossuna weg!’ gelastte de graaf van Lerida.
Zoodra de deuren der zaal zich achter den beschuldigde hadden gesloten, stond de hertog van Trazos-Montes van zijn zetel op.
Sire, achtbare heeren!’ ving hij na bekomen toestemming aan, ‘na de mededeeling van den markies d'Alcanta ben ook ik een oogenblik aan den hertog van Ossuna gaan twijfelen, maar nu ik hem heb hooren spreken, nu ik die weinige woorden uit dien edelen mond heb gehoord, verklaar ik plechtig, dat hij niet schuldig is, niet schuldig zijn kan. Zijn onschuld bewijzen kan ik niet, maar ik durf/een beroep doen op uwe rechtschapenheid, mijne heeren, om niet een man te veroordeelen, die Spanje zoo vele en groote diensten bewezen heeft.’
De koning zag den hertog met dankbaren blik aan: al durfde hij aan Cadenas' onschuld niet gelooven, toch deed het hem goed, de onschuld van zijn gewezen gunsteling met zooveel vuur en overtuiging te hooren verdedigen.
Aanstonds echter vatte de graaf van Lerida het woord op. ‘Het spijt mij, Sire en achtbare heeren, in meening te verschillen met den roemruchten hertog van Trazos-Montes. Al heb ik eerbied voor zijn overtuiging, veroorloof mij te zeggen, dat die op geen enkelen redelijken grond steunt, maar alleen haar ontstaan te danken heeft aan een misplaatst medelijden. Wij moeten ons niet door het gemoed laten vervoeren, maar enkel de stem van het verstand volgen, willen wij stipt en strikt onzen plicht doen. Deze nu noopt ons, het schuldig uit te spreken over den landverrader. Met toestemming van den koning verzoek ik den leden de vraag te beantwoorden, of over den hertog van Ossuna het doodvonnis al dan niet behoort te worden uitgesproken.’
Weer ontstond er een pijnlijke stilte. De leden namen de pen ter hand om het woord neer te schrijven, dat over leven of dood van den hertog van Ossuna zou beslissen.
In angstige spanning volgde de koning dat tooneel. Spoedig was de stemming afgeloopen en nadat de briefjes waren geopend en afgelezen, bleek, dat slechts drie tegen, alle overigen vóór den dood gestemd hadden. De hertog van Ossuna was door den Raad der Kroon ter dood veroordeeld.
Er heerschte een drukkend gevoel, toen de uitslag der stemming werd bekend gemaakt. Op het gelaat des konings werd een nauw verholen trek van leedwezen zichtbaar. Er klonk ontroering door in zijn stem, toen hij het woord nam:
‘Mijne heeren, leden van den Raad der Kroon, uw votum bevat de veroordeeling van den hertog van Ossuna ter dood. Mij verblijft het recht, dit te bekrachtigen of te niet te doen. Op het oogenblik kan ik nog niet beslissen. Binnen twee dagen zal ik u mijn beslissing medeelen.’
Hierop ging de vergadering uiteen en trok de monarch zich alleen in zijn vertrekken terug. Aan de grootste ontroering en de tegenstrijdigste gevoelens ter prooi, liep hij met haastige schreden de zaal op en neer. Hij had nog steeds de geheime hoop behouden, dat de meerderheid, zoo al niet geloof zou slaan aan de onschuld van Cadenas, waaraan ook hij niet geloofde, dan toch medelijden zou hebben met den gevallen staatsman, en op dezen grond niet de zwaarste straf over hem zou uitspreken. Dit nu was niet geschied: Cadenas was den dood schuldig bevonden. Wat moest hij doen? Zijn ziel streed een zwaren tweestrijd. Hij kon aan Cadenas' schuld niet twijfelen, en toch, aan dezen het doodvonnis te laten voltrekken was hem evenmin mogelijk. Als hij nu een middelweg insloeg? Indien hij den ontrouwen dienaar ten eeuwigen dage uit zijn rijk verbande en diens goederen verbeurd verklaarde? Dan was toch aan de menschelijke gerechtigheid voldaan en tevens grootmoedigheid betoond. Nog dacht de koning hierover na, toen de hoogwaardige prior der Hieronymieten werd aangediend. Met een hoofdknik beval de koning, dat men hem zou binnenlaten.
‘Treed nader, eerwaarde vader,’ zei Filips minzaam, toen de kloosterling bescheiden aan den ingang der zaal bleef staan, ‘treed nader. Gij komt als geroepen. Ik heb u raad te vragen, uw voorlichting in te winnen.’
‘Spreek, Sire, ik zal mij gelukkig achten, indien ik Uwe Majesteit van dienst kan zijn.’
‘Maar mag ik vooraf weten wat de reden is van uw komst?’
‘Wat mij hierheen voert, Sire, is medelijden met het lot van den ongelukkigen hertog van Ossuna, is deernis met zijn arme vrouw en kinderen, door het vonnis van den Raad der Kroon tot weduwe en weezen gemaakt. Overtuigd van uwe grootmoedigheid, Sire, ben ik hier gekomen om u tot medelijden te stemmen en een oogenblik gehoor te verzoeken voor de hertogin van Ossuna, die zelf Uwe Majesteit het leven van haar gemaal wil vragen.’
‘Eerwaarde vader, ik wil het u wel bekennen, ik verkeer in een pijnlijken tweestrijd, en ik wilde u om raad vragen, hoe ik in dezen moet handelen. Kan ik het met mijn plicht van koning overeenbrengen, gratie te schenken aan een landverrader, die door den Raad der Kroon met zoo verpletterende meerderheid is ter dood verwezen? Mag ik den wil van het hoog gerechtshof weerstreven, die de uiting is van den wil van geheel het verontwaardigde volk? Spreek op, eerwaarde vader, mag ik dat?’
‘Sire, voluntas regis suprema lex, de wil des konings is de hoogste wet. Door genade voor recht te laten gelden maakt Uwe Majesteit enkel gebruik van het heerlijkste uwer prerogatieven. En naarmate de misdaad, waarvan de hertog van Ossuna is beschuldigd, meer rechtstreeks Uwe koninklijke Majesteit treft, te meer zal tijdgenoot en nazaat het in Uwe Majesteit roemen, indien gij grootmoedig kwaad met goed vergeldt. En dan, Sire, moge de Raad der Kroon ook Cadenas hebben schuldig verklaard, moge ook alles tegen hem getuigen, ik en met mij vele anderen zijn vast verzekerd van zijn onschuld. De hertog van Ossuna kan tot zoo iets niet in staat zijn geweest,’ voegde de prior er met overtuiging bij.
‘Eerwaarde vader, die gedachte dringt zich ook nog aan mij op, al schijnt het mij hersenschimmig aan zijn onschuld te gelooven, waar alles tegen hem getuigt. De onzekerheid, waarin ik door deze tegenstrijdige gevoelens geslingerd wordt, is een grievende marteling voor mij.’
De oogen van den zwakken en weifelachtigen vorst vulden zich met tranen en de prior werd door dat gezicht innig bewogen.
‘Sire, denk er aan, dat het beter is, honderd schuldigen te sparen dan één onschuldige te veroordeelen,’ klonk het waarschuwend van de lippen des priors. ‘Reeds zoo vaak heeft de menschelijke gerechtigheid, afgaande op den schijn, gefaald, dat in twijfelachtige zaken de grootste omzichtigheid geboden is.’
‘Juist die twijfel, of liever, een onverklaarbare angst, want twijfel kan ik het niet noemen, daar Cadenas het moet gedaan hebben, foltert mij het meest. Van den eenen kant de uitspraak van den Raad der Kroon, die het schuldig heeft doen hooren, en de verontwaardiging van geheel het Spaansche volk, dat den dood van den landverrader eischt; van den anderen kant een onbegrijpelijke zwakheid, die mij besluiteloos doet zijn en aarzelend maakt, het vonnis te bekrachtigen. Wat moet ik doen, wat kiezen? Vader, hoe zwaar valt mij het gewicht der kroon; wat een marteling koning te zijn!’
‘Dat mag Uwe Majesteit niet zeggen, Sire. Elk moet de plichten vervullen van het ambt, waarin God hem geplaatst heeft en niet trachten zich daaraan te onttrekken.’
‘Maar dat ambt is voor mijn zwakke schouders te zwaar, eerwaarde vader. Ik kan het gewicht niet torsen van den last, waaronder ik gebukt ga, en die bij het klimmen mijner jaren aan zwaarte gewonnen heeft. Hoe wensch ik, ook spoedig een San-Yuste te vinden!’
‘Uwe Majesteit moet zich niet door moedeloosheid laten terneerslaan. Dit voegt geen koning, en allerminst een van zoo edelen stam als de eerste vorst der Christenheid. Koning door Gods genade, moet Uwe Majesteit zonder zwakheid en zonder weifeling den schepter voeren en zonder om te zien het goede doen. Al eischen volk en Kroonraad het hoofd van den hertog van Ossuna, indien Uwe Majesteit van zijn schuld niet vast en heilig overtuigd is, mag zij hem niet ter dood brengen. Maar ook dan, indien hij schuldig was, mag zij genade voor recht doen gelden: uw vorstentroon is hechter gebouwd op goedheid dan op geweld, en een koning kan wel vrees en schrik inboezemen door gestrengheid, maar liefde afdwingen enkel door goedheid en genade.’
‘Eerwaarde vader, ik zal nog eens rijpelijk nadenken over hetgeen gij gezegd hebt. Nu kan ik nog geen besluit nemen. Ik wil niet overijld te werk gaan.’
‘In het goede is men nooit overijld, Sire. En mag de hertogin op een audiëntie bij Uwe Majesteit hopen?’ voegde de prior er na een lichte aarzeling bij.
‘Ze zal pijnlijk zijn voor haar en voor mij, maar ik wil ze de zwaar beproefde vrouw niet weigeren.’
Toen dien middag de hertogin van Ossuna, vergezeld van haar twee jongste kinderen, in zwaren rouw gehuld, voor den koninklijken troon neerknielde en om genade bad voor haar echtgenoot, toen de twee aanvallige knaapjes smeekend de handen uitstrekten naar den monarch en woorden van erbarming stamelden, - toen smolt, bij het zien van dit schouwspel en het hooren dier woorden, het hart des konings in medelijden weg, en moest hij met geweld zijn tranen bedwingen, terwijl hij met zachte stem antwoordde:
‘Sta op, mevrouw. Ik heb medelijden met u en uw kinderen, en ook met den man, die mij zoo diep gegriefd heeft. Ik kan niet aan zijn onschuld gelooven, toch zal ik op uw voorspraak en die van den hoogwaardigen prior der Hieronymieten het doodvonnis niet aan hem laten voltrekken...’
Een juichkreet, waarin een zee van gewaarwordingen lag opgesloten, klonk uit den mond der hertogin, die ontroerd voor den koning neerknielde en een paar woorden van dank onsamenhangend uitbracht.
‘...Ik zal hem niet ter dood laten brengen,’ vervolgde de koning, ‘maar ten eeuwigen dage is hij van den grond van Spanje en van zijn koloniën verbannen en zijn goederen zullen verbeurd verklaard worden en aan de kroon vervallen.’
Donna Maria de Robles y Çuniga hoorde dit laatste maar ten halve. Haar gemaal zou niet sterven. Dit was alles wat zij wenschte. Wat kon het haar verder schelen wat er gebeurde? Verbanning, verbeurdverklaring, deze woorden hadden niets afschrikwekkends voor haar, wie het enkel te doen was geweest, den dood een wisse prooi te betwisten.
‘Sire, ik dank Uwe Majesteit voor uwe goedheid. Nooit zal ons, ver van den geliefden Spaanschen grond rondzwervende, de herinnering daaraan uit het geheugen gaan. Maar,’ voegde zij er op den toon van vaste overtuiging bij, ‘de hertog is onschuldig, Sire, aan hetgeen hem is ten laste gelegd. Eens zal zijn onschuld aan het licht komen, ik twijfel daar niet aan, Sire!’
‘Ik hoop het, mevrouw,’ gaf de koning ten antwoord, ‘maar ik geloof het niet, ik kan het niet gelooven!’
En met de hand gaf hij een teeken, dat de audiëntie ten einde was.
Twee dagen later bevond de hertog van Ossuna zich met zijn gemalin en kinderen op