zachtaardig als schapen rondom hun herder om hem verzameld hadden.
Met vreugde volgde Blasius de soldaten tot voor den landvoogd, niets vuriger verlangende dan zijn leven te mogen geven voor de belijdenis van Christus.
Nauwelijks was het gerucht van zijn gevangenneming verspreid of al de Christenen kwamen uit hun schuilhoeken te voorschijn om nog eenmaal hun bisschop te zien en zijn zegen te ontvangen. Zelfs de heidenen, die van zijn wonderdadige genezingen en ijverige prediking gehoord hadden, mengden zich onder de Christenen langs den weg, om hem hun vereering en medelijden te toonen. Van alle kanten bracht men kinderen aan, opdat hij ze zegenen mocht. Zieken lieten zich aan den weg, dragen, om door hem van hun kwalen genezen te worden. Liefdevol legde hij allen de handen op, zegende de kinderen en schonk den zieken de genezing in den naam van Jesus Christus, zoodat tal van heidenen, door dit schouwspel bewogen, zich tot het Christendom bekeerden.
Een weduwe had een eenig zoontje, haar eenige vreugde en troost. Dat kind was, bij het eten van visch, een graat in de keel geschoten, waardoor een hevig gezwel was ontstaan. Terwijl het knaapje onder wreede pijnen den geest dreigde te geven, werd juist de gevangen heilige voorbij gevoerd. Onmiddellijk neemt de moeder haar kind op de armen en legt het den H. Blasius vol vertrouwen voor de voeten met de bede:
‘Gij, heilige Gods, erbarm u over mij, dienaar van onzen Verlosser Jesus Christus, ontferm u over mijn kind; anders sterft het een ellendigen dood. Het is mijn eenige zoon; wat hem treft, treft mij nog meer. Och, wellicht zal ik straks mij niet meer zijn moeder mogen noemen. Een vischgraat zit hem in de keel; hij sterft in mijn handen.’
De heilige, wiens medelijden zelfs de zieke en gewonde dieren omvatte, die hij genas en heelde, legde het arme kind de handen op, maakte het kruisteeken over zijn mond en sprak, terwijl hij de oogen smeekend ten hemel ophief:
‘Heer Jesus Christus, in wien ik geloof met heel mijn hart, dien ik met den mond belijd, voor wiens naam ik ter dood gevoerd word, o God, die allen verhoort, die uw wil volbrengen, verhoor ook mij, die voor deze bedroefde vrouw om redding smeek voor haar zoon. 't Is waar, ik ben een onwaardige zondaar, maar ik ben toch uw dienaar. Verwijder door uw oneindige almacht de graat uit zijn keel. Doch opdat ook anderen zijn genezing ten goede kome, smeek ik U, o God, Gij die zoo vrijgevig zijt voor uw dienaren en hun allen overvloedig geeft, dat Gij ter eere van uw naam en tot heil der omstanders, ten teeken van uw oneindige kracht, ook in 't vervolg de werking uwer macht zult laten voortduren zoodat allen, wie zulk een ongeluk treft, menschen of dieren, door geloovige aanroeping van uw naam en door mijn voorbede uw hulp mogen ondervinden.’
Na dit gebed gaf hij den knaap gezond aan de moeder terug tot verbazing der soldaten en van alle omstanders. De kinderen, die het wonder gezien hadden, liepen juichend en zingend achter den heilige, wierpen zich op den grond voor hem neder en vroegen zijn zegen.
Aldus gestadig langs den weg weldoende, bereikte de heilige, door de soldaten geleid en door een talrijke menigte vergezeld, de stad Sebaste. Maar daar het reeds laat was, wilde Agricola hem niet meer ten gehoore ontvangen en liet hem in een akeligen kerker werpen, waar de heilige den nacht in gebed en het blijde vooruitzicht van zijn aanstaanden marteldood doorbracht.
Den volgenden morgen liet Agricola hem voor zijn troon brengen en poogde hem aanvankelijk door vleiende lofspraken en vriendelijke woorden tot onderwerping aan 's keizers wil te brengen. Maar de heilige antwoordde daarop met zulk een vrijmoedige belijdenis van den naam van Christus, dat de stadhouder, in woede ontvlamd, hem met stokken en riemen liet geeselen.
‘Meent gij dan,’ vroeg de heilige, die de foltering zonder een woord van klacht verdroeg, ‘dat gij mij door slagen van het geloof aan Jesus Christus kunt afbrengen? Zwakkere menschen dan ik kunt gij misschien door zulke middelen afvallig maken, maar mij niet. Want ik ben er zeker van dat de dood mij niet van Christus' liefde kan losrukken. Hoe meer gij mij foltert, des te meer sterkt mij onze Heer Jesus Christus, de zoon van den levenden God.’
Agricola, ziende dat de pijniging vruchteloos bleef, liet hem nu opnieuw in de gevangenis werpen, hopende dat hij daar tot andere gedachten zou komen. Maar toen hij den volgenden morgen weer voor den stadhouder verschijnen moest en deze, om hem schrik aan te jagen, zich met alle folterwerktuigen had omringd, toonde hij zich even standvastig in de belijdenis van zijn geloof.
Rustig en met de vreugde op het gelaat antwoordde hij den stadhouder, die hem nu door de gruwzaamste bedreigingen poogde over te halen, aan de goden te offeren:
‘Ik heb het u al gezegd, stadhouder; wat gij aanbidt, zijn geen goden, maar het is hout en steen en goud en zilver, beelden door menschenhanden gemaakt. Hoe kunnen dit goden zijn, die hemel en aarde en zee en al wat daarin is, geschapen hebben? Zij zullen te gronde gaan met alles wat gij aanbidt. En die goden zal ik aanbidden? Uw martelingen vrees ik niet. Veeleer verheug ik mij er over, wijl zij mij ten eeuwigen leven voeren.’
Agricola, ziende dat hij met woorden niets kon winnen, besloot nu met geweld den moed des belijders te breken. Hij liet een langen paal in den grond slaan en den heilige daaraan met de handen ophangen, zoodat hij tusschen hemel en aarde zweefde. Daarop beval hij, met ijzeren kammen, zooals bij het kaarden van wol gebruikt worden, het geheele lichaam zoodanig te verscheuren dat er bijna geen gezonde plek meer aan te zien was. Bij stroomen vloeide het bloed, ja bij heele stukken werd het vleesch afgerukt; zelfs de beulen konden het niet langer aanzien en de kammen vielen hun uit de hand.
Alleen de heilige martelaar bleef onbewogen en verklaarde schertsend aan den stadhouder:
‘Zóó, mijn beste stadhouder, heb ik het mij gewenscht; mijn hart en mijn verlangen heb ik reeds lang van de aarde naar omhoog gewend: eindelijk stemt mijn lichaam met mijn geest overeen. Zoo nabij den hemel, bespot en veracht ik al het aardsche en u met uw foltertuigen: smarten tel ik niet, ik gevoel die nauwelijks, wijl mijn Heiland mij versterkt. Zij zullen spoedig voorbij zijn en in den hemel wacht mij een vreugde, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft en niemand hier nog heeft gesmaakt.’
Voor de derde maal werd de martelaar in de gevangenis geworpen, om den volgenden dag opnieuw voor den stadhouder te worden gebracht. Daar hij nog even standvastig bleef, liet Agricola, van woede verblind, hem in het water werpen, maar Blasius maakte het teeken van het heilig kruis over het water en liep er over alsof het een vaste vloer was. Ten slotte sprak de stadhouder het vonnis der onthoofding uit over Blasius en twee zonen eener christen moeder, die reeds voor het geloof was gedood. Met vreugde hoorde de heilige dat vonnis aan en juichende in het vooruitzicht zijner aanstaande overwinning, stapte hij met de beide onschuldige knapen aan de hand naar de gerechtsplaats.
Hart en oogen ten hemel heffende bad hij daar:
‘Heer, mijn God, Gij die mij tot uw waren godsdienst geroepen hebt, Hemelkoning, waar Licht der wereld, Heer der heirscharen, Gij, die boven de cherubijnen troont, die den duivel, der menschen vijand, aan U hebt onderworpen, sta mij, uw dienaar, bij. Aanhoor het laatste gebed voor mijn onthoofding, kom ons allen te hulp en verhoor de gebeden van allen, die door de vereering van uw dienaar uw eer zoeken of die te mijner gedachtenis iets te uwer eer doen. Als iemand een graat in de keel heeft, of aan keelpijn lijdt en hij roept geloovig uw hulp en mijn voorbede in, kom Gij hem dan te hulp tot getuigenis der wonderen, welke Gij door uw dienaar bewerkt. En wanneer iemand, in welk gevaar zich ook bevindend, te mijner gedachtenis uw barmhartigheid inroept, red hem dan en wees hem genadig.’
Een stem, uit een lichtende wolk klinkende, verzekerde hem dat zijn gebed was verhoord: ‘Ik ben uw God, die u zal verheerlijken. Alles waarom gij hebt gebeden zal volgens het geloof en het welzijn van hem, die er om vraagt, verhoord worden.’
Eindelijk werd het doodvonnis aan Blasius en zijn beide jeugdige gezellen voltrokken. Een godvruchtige vrouw, Elissa, liet de lijken op de plaats, waar zij onthoofd waren, begraven. De marteldood van den H. Blasius moet hebben plaats gehad omstreeks het jaar 316. Tijdens de kruistochten werden de overblijfselen van den martelaar naar het Westen overgebracht en berusten thans nog te Paderborn, waar zij in den loop der eeuwen door tal van wonderen werden verheerlijkt.