middellijk dacht hij aan den geleerden prior der Hieronymieten, die in de Engelsche taal zeer ervaren was en op wiens stilzwijgendheid hij ten volle staat kon maken.
Een oogenblik later schelde de vorst en gaf den binnentredenden kamerheer bevel, zich onmiddellijk naar het Escuriaal te begeven en den vromen vader Garcia te verzoeken, bij den koning te komen. Ondertusschen liep Filips met groote schreden de zaal op en neer, terwijl een sombere wolk meer en meer het voorhoofd van den monarch omfloerste. Hij was met zichzelf in een geweldigen tweestrijd en werd heen en weer geslingerd door de tegenstrijdigste gevoelens: de vele diensten, die Cadenas het land en hem had bewezen, aan den eenen, diens trouweloosheid aan den anderen kant.
Spoedig werd de prior aangediend. De koning deed hem in een zetel tegenover zich plaats nemen en zei met een gejaagdheid, die hij tevergeefs voor het scherpziend oog van den schranderen monnik zocht te verbergen:
‘Eerwaarde vader, ik kom uw hulp inroepen in een voor mij buitengewoon pijnlijk geval. Tusschen eenige papieren in mijn geheim kabinet heb ik van morgen een schrijven gevonden, dat mij argwaan doet koesteren tegen een persoon, dien ik tot dusver voor mijn trouwsten dienaar hield.’
‘Uwe Majesteit oordeele niet overhaast, en veroordeele althans zeker niet,’ zei de prior met ernst, want hij begreep, dat de koning Cadenas op het oog had en hij wist, dat deze onder de hovelingen en hooggeplaatsten van het hof veel benijders telde.
‘Maar wat zegt u dan wel, eerwaarde vader, als ik u meedeel, dat de bewuste brief van Olivier Cromwell is en gericht aan mijn Staatssecretaris?’
De hoogste verbazing, meer dan ontsteltenis, teekende zich af op het gelaat van den monnik. ‘Van Cromwell aan Cadenas! Onmogelijk, Sire, Uwe Majesteit moet zich vergissen,’ zei hij met de meeste beslistheid.
‘Zie zelf, eerwaarde vader,’ antwoordde de koning, hem het schrijven overhandigende. ‘Het is in het Engelsch gesteld, en daarom kan ik het niet lezen, maar ik ken de handteekening van den protector en zie, dat het aan Cadenas is gericht. Daaromtrent is geen twijfel mogelijk.’
De prior had de woorden van den monarch maar ten halve verstaan, want gejaagd greep hij naar het papier, dat hij met één oogopslag doorliep.
Welnu, eerwaarde vader?’ vroeg de koning in spanning, toen hij bemerkte, dat de monnik stilzwijgend op het schrijven bleef turen, en het hem niet ontging, dat een doodelijke bleekheid diens trekken had overtogen.
‘Het kan niet mogelijk zijn, Sire ... en toch het staat er.... Cadenas een verrader?....’
‘Eerwaarde vader, martel mij niet langer. In Gods naam, zeg wat er staat.’
De monnik beefde; hij kou het papier ternauwernood in zijn vingers houden en zijn stem trilde van ontroering, toen hij het volgende las:
‘Aan Zijne Excellentie Don Juan Cadenas, hertog van Ossuna, Staatssecretaris van Spanje.
Ik dank u, dat gij mijn zaken met zooveel beleid voorgestaan en mijn belangen zoo goed gediend hebt. De toegezegde belooning van twintig duizend pond sterling kunt gij, volgens afspraak, bij de Bank van Venetië tegen quitantie ontvangen.
Olivier Cromwell, Lord-Protector van Engeland.’
Er heerschte een oogenblik van pijnlijke stilte. Tranen kwamen in de oogen des konings op en weemoedig staarde hij den prior aan.
‘Mijn vader, dat is de zwaarste slag, die mij kon treffen. Ik heb veel geleden, veel tegenspoed en wederwaardigheden ondervonden op allerlei gebied, maar nooit had ik gedacht, dat mij ook zulk een slag nog beschoren zou zijn.
‘Ik begrijp het niet,’ mompelde de prior, ‘ik had Cadenas nooit van zoo iets kunnen verdenken, ik geloot ook nu nog niet, dat hij een verrader is. Kan het geen vergissing zijn, Sire?’
‘Ik wenschte het, eerwaarde vader, maar het is onmogelijk. Ik vond den brief tusschen de andere papieren, die Cadenas in mijn geheim kabinet had neergelegd, waarvan alleen ik en hij den sleutel hebben. Ongetwijfeld heeft hij hem bij vergissing daaronder gelegd. Alleen veronderstel ik, dat hij het schrijven nog niet mist, want hij was van morgen nog even kalm en rustig als anders. Nogmaals, eerwaarde vader, het spijt mij zeer, ik kan u niet zeggen, hoezeer ik er onder lijd. Maar ik moet mijn plicht doen,’ voegde Filips er met vastberadenheid bij. ‘Nog heden zal ik den Raad der Kroon bijeenroepen om over het lot van den verrader te beslissen.’
‘Sire, handel niet in overijling; laat u niet door gramschap vervoeren. Denk aan zijn vele verdiensten, denk ook aan zijn arme vrouw en kinderen.’
‘Ja, zijn arme vrouw en kinderen,’ zei Filips weemoedig, ‘'t is verschrikkelijk. Maar ik moet mijn plicht doen, eerwaarde vader. Zou ik al persoonlijk bereid zijn, hem genade te schenken, Cadenas is schuldig aan landverraad en daarom moet ik het oordeel van den Raad der Kroon vernemen. Vaarwel, eerwaarde vader, ik dank u voor uw welwillendheid.’
Met loome schreden keerde de prior terug, terwijl de monarch, aan een hevige ontroering ter prooi, last gaf, den graaf van Lerida te ontbieden. Als had deze op het bevel gewacht, stond hij een oogenblik later reeds voor de oogen van zijn gebieder. Hun onderhoud duurde lang, en toen de graaf de zaal verliet, om de bevelen des konings ten uitvoer te brengen, speelde een glimlach van voldoening hem om den mond en straalden zijn oogen van een boosaardige vreugde. De overwinning was hem.
In een der groote zalen van het koninklijk paleis te Madrid houdt de Raad der Kroon, onder voorzitterschap van koning Filips IV, zitting. De vergadering heeft een schitterenden aanblik en is geheel in overeenstemming met de vorstelijke zaal met gobelins behangen en met meesterwerken van Murillo, Velasquez en Rubens gesierd. In hun kostbare gewaden, den staatsiedegen op zij, den steek op het hoofd en de gouden keten om den hals, vertegenwoordigen de leden van dezen hoogen staatsraad al wat Spanje groots en edels heeft. Het zijn de Spaansche grandes, hertogen, graven en markiezen, allen ridders van het Gulden Vlies of van de orde van Calatrava.
Die donkere, taankleurige gezichten met schitterend zwarte oogen, meest allen met een spitsen puntbaard, volgens de gewoonte van dien tijd, zien er stroef uit, want zij weten, voor welke hoogst ernstige zaak zij hier bescheiden zijn. Moge al een enkele een geheime voldoening smaken, nu op den zoozeer benijden staatssecretaris een zoo zware verdenking rust, toch weet hij dit gevoel te bedwingen en zet het gelaat in ernstige plooi.
Met ontroerde stem heeft de koning in korte, afgebroken bewoordingen den Raad op de hoogte gebracht van het droevige feit, dat hen hier bijeenriep, en allen, die iets ten voordeele of ten nadeele van den hertog van Ossuna te zeggen hebben, uitgenoodigd, dit onbewimpeld in het midden te brengen.
Nu de koning gesproken heeft, heerscht er diepe stilte. Allen gevoelen wat een zware verantwoordelijkheid zij aanvaarden, door in den een of anderen zin het woord te nemen. Bijna allen achten hem schuldig, voor de meesten bestaat niet meer de minste twijfel, en toch aarzelen zij te spieken. De een wil het lot van den armen Cadenas niet verzwaren; de ander vreest, den koning te grieven, indien hij tegen den Staatssecretaris spreekt, want allen hebben aan den toon, waarop Filips sprak, begrepen, dat verontwaardiging over de trouweloosheid met medelijden met den gewezen gunsteling om den voorrang kampte, en het nog niet zeker is, welk gevoel ten slotte de overhand zal behouden.
Zoo komt het, dat er geruimen tijd een stilte heerscht, die steeds drukkender en beklemmender wordt. De meeste leden van den Raad der Kroon kijken strak voor zich uit op de tafel, of strijken met de hand langs den puntbaard, als willen zij uit die beweging de kracht putten, om hun meening te zeggen. Met vragenden blik ziet de koning den kring rond, in de geheime hoop, dat althans een der aanwezigen een woord ter gunste van den hertog van Ossuna zal zeggen, want, al twijfelt hij niet meer aan diens schuld, toch siddert hij bij de gedachte, dat straks misschien het doodvonnis over zijn gewezen staatsdienaar zal worden uitgesproken.
Eindelijk, daar staat de graaf van Lerida van zijn zetel op, ten teeken dat hij iets te zeggen heeft. Nadat de koning hem door een beweging met het hoofd toestemming tot spreken heeft gegeven, zegt de graaf op een toon, waarin hij zooveel gevoel poogt te leggen, als zijn bedorven gemoed in staat is te huichelen:
‘Sire, veroorloof mij, waar zooveel anderen en wijzeren dan ik, wien het voegde het woord te voeren, zwijgen, onbewimpeld mijn meening te zeggen, zooals een trouw onderdaan en lid dezer roemruchte vergadering betaamt.’
Hier houdt de spreker een oogenblik op, om den indruk na te gaan, dien zijn woorden op de aanwezigen maken. Met de stroefheid en hooghartigen ernst, den Spanjaard eigen, blijven allen strak voor zich uitzien. Alleen de koning knikt hem bemoedigend toe; hij hoopt, dat althans deze voor den armen hertog zal in de bres springen.
Na een oogenblik stilte vervolgt de graaf:
‘Sire, wij allen zijn vervuld met deernis voor zoo goed en edel een vorst, die met ondank en verraad is beloond, daar, waar hij recht op dankbaarheid had; vervuld ook met verontwaardiging tegen den onverlaat, die zijn hooge positie misbruikte, om met den vijand van zijn koning en zijn vaderland te heulen. Diepe schaamte maakt zich van ons meester bij de gedachte, dat een Spanjaard zich er toe geleend heeft, den Judas te spelen en de zilverlingen, als loon voor zijn snood verraad, op te strijken. Als straks het edele Spaansche volk de mare van het gepleegd verraad verneemt, zal er een machtige kreet van afschuw uit al onze provinciën opstijgen en zal het den ellendeling vloeken, die zich aan den vreemdeling verkocht.
Nu is het ons allen duidelijk,’ vervolgt de graaf van Lerida met gemaakte verontwaardiging, ‘waarom de hertog van Ossuna zoo krachtig ijverde voor den oorlog met Engeland, waartegen wij allen ten zeerste gekant waren. Die oorlog moest Cromwell de gelegenheid geven, zich op onze rijke koloniën te werpen en onze koo vaardijschepen prijs te maken. De hertog van Ossuna heeft hem daartoe den weg geëffend; hij heeft zijn koning, zijn land verraden. Ik geloof dan ook, de meening uit te spreken, van alle hier aanwezigen niet alleen, maar van geheel het Spaansche volk, wanneer ik eisch, dat op den landverrader de wet in haar volle zwaarte worde toegepast. Medelijden, hoe schoon een deugd ook, ware hier misplaatst, en daarom vraag ik, uit volle overtuiging, dat de hertog van Ossuna met den zwaarde gerecht worde!’
Alle aanwezigen zagen den spreker aan, toen hij weer in zijn zetel plaats nam. Het was duidelijk, dat hij, zoo niet aller, dan toch de meening der meesten had vertolkt. Alleen een wolk van treurigheid overtoog het voorhoofd des konings. Deze harde woorden had hij niet verwacht; hij had gehoopt, dat er althans verzachtende omstandigheden zouden gepleit worden, en in plaats daarvan was onverbiddelijk de eisch gesteld: de dood.
Nog eenmaal schouwde de koning den kling rond; zou dan niemand meer spreken? moest aller stilzwijgen beschouwd worden als een blijk van instemming met de woorden, door den graaf van Lerida geuit?