ze als een troep hongerige wolven het huis belegeren.
‘Wat moeten die menschen toch van mij hebben?’ vroeg ik, die de reden van hun animositeit niet goed kon begrijpen.
‘Dat weet ik ook niet,’ zei Keezens, ‘maar voor alle zekerheid zal ik den grendel maar op de deur doen, anders krijgen we hier misschien nog ongewenscht bezoek.’
Nauwelijk had hij dit gedaan, of er weid geducht aan de deur gerammeld en er op gebonsd. ‘We motten er in,’ riepen een paar stemmen van buiten, ‘we motten den dief hebben, hij mot er uit komen!’
‘Niets zeggen,’ zei Keezens, ‘dan trekken ze het eerst af.’
Het werd nu buiten een oogenblik stil. Ik gevoelde mij middelerwijl allesbehalve behaaglijk in mijn onvrijwillige gevangenschap, en vroeg mij af, wanneer en wat het einde van mijn avontuur zou zijn. Die doodsche stilte daarbuiten vertrouwde ik niet; als ze het boeltje eens in brand staken en ons levend verbrandden!
Plotseling hoorden wij weer gestommel en een paar stemmen die riepen:
‘Komt hij er nou haast uit of motten we 'm er uit halen?’
Doodsche stilte van binnen. Ik hield mijn hart vast van angst en had er wel wat voor willen geven, als ik nu het anders minder gewenschte gezelschap van den edelachtbaren heer Everardus Klimmen en zijn veldwachter gehad had.
Daar vloog een steen tegen de blinden, nog een en nog een. ‘Nou wordt het toch al te grof,’ zei Govers, die een dikken knuppel opgreep. Op dit oogenblik rinkelde een kei tegen het bovenlicht en kwamen de glasscherven der gebroken ruit naar beneden. ‘Wethouder, ga jij met meneer achteruit en door den akker en dan door het binnenpaadje, dan ben je in vijf minuten thuis. Ik zal ze onderwijl met een eind hout op der ziel komen.’ Meteen ontgrendelde Govers de deur, rukte ze open en trok ze met een geweldigen ruk achter zich dicht. ‘Wà motte nou hebben?’ bulderde het raadslid.
‘Daar hedde den dief! Pakt hem beet!’ klonk het in het rond.
‘Ik ben Govers, en wie me met zijn vinger aanraakt, sla ik den kop in,’ was de weinig parlementaire repliek.
‘We motten den dief hebben,’ schreeuwde een vrouwestem. ‘Hij heet mijnen jongen geslagen dat het schande is.’
‘En den mijnen ook,’ raasde een tweede en een derde.
Meer verstond ik er niet van, want Govers' dochter had nu de achterdeur opengemaakt, en wethouder Keezens en ik ijlden zoo vlug onze beenen ons dragen konden den akker in, om langs het binnenpaadje zijn woning te bereiken. Ik wist natuurlijk weg noch steg en verliet mij dus geheel op mijn gezel, die wegens den modderigen grond, de duisternis en zijn zwaarlijvigheid niet al te best vooruit kon.
‘We zijn er bijna,’ hijgde de waardige man bek af.
‘Goddank,’ zuchtte ik, ‘'t is hier een moordenaarsnest.’
Maar op dit oogenblik hoorden wij voetstappen en stemmen. Ze zaten de vluchtelingen op de hielen, ‘'t Is of ze 't geroken hebben,’ bromde Keezens.
‘Als ze ons maar niet inhalen!’ zuchtte ik.
‘Dat kan niet meer, we zijn er aanstonds.’
En inderdaad, een oogenblik later stonden we voor de gastvrije wethouderlijke woning. Trui deed op het razend gebel bijna onmiddellijk open en verklaarde dat ze er geheel verbouwereerd van was.
‘Grendel de deur!’ commandeerde Keezens, ‘ze zitten ons achterna?’
‘Wie? Wat?’ vroeg Trui, die zeker dacht, dat we beiden gek of dronken waren.
Met een paar woorden deelde de wethouder haar de toedracht der zaak mee. De voorhoede van het vijandelijke leger was intusschen al voor het huis aangekomen en begon weer hetzelfde deuntje van dief en moordenaar uit te galmen met de vreeselijkste bedreigingen.
‘Trui, roep Van der Ven en zeg dat hij met zijn jongens hier komt. Dan kunnen ze dat rapaille van mijn deur wegslaan.’
Spoedig hierop kwam Van der Ven, een stevige boer, met drie opgeschoten, flinke jongens, allen met zware knuppels gewapend, binnen. Nu gevoelde ik me veilig en kon weer op mijn gemak ademhalen en nadenken. Eerst wilde Keezens alles vertellen, maar daar het geschreeuw aanhield en er ook een paar steenen tegen de blinden gegooid werden, kregen de hulptroepen bevel een uitval te doen. Deze miste zijn uitwerking niet. Als kaf voor den wind stoven de schreeuwers uiteen.
‘Zie zoo,’ zei Van de Ven, toen hij met zijn manschappen terugkwam, ‘die zullen het ons de eerste tien minuten niet meer lastig maken.’
Nu werd het geheele geval in kleuren en geuren verteld, terwijl ik gelegenheid had, me in- en uitwendig wat te restaureeren.
‘Ik heb je nu nog wat te vragen, Van der Ven,’ zei de wethouder. ‘Deze meneer zal hoe eer hoe liever het dorp uit willen, en daar hij de hei niet meer door kan, stel ik je voor, hem met de kar thuis te brengen. Ik ga ook mee, en je jongens houden hier een oogje in 't zeil voor het geval de schreeuwers terug mochten komen.’
‘Goed,’ antwoordde de boer, ‘dan span ik direct in, want we moeten van avond nog terug en het begint al laat te worden.’
Tien minuten later zaten we op de kar en aanvaardden den tocht, zonder meer verontrust te worden. Na anderhalf uur rijdens - want met de duisternis ging het over den doorweekten grond maar langzaam voort - hield het landelijk voertuig voor de ouderlijke woning stil. Hier waren allen ongerust over mijn lang uitblijven en was de ontsteltenis niet minder, toen ze me in een zoo deerniswaardigen toestand op een kar zagen thuis gebracht.
‘Ze hebben hem bijna vermoord,’ was het eerste woord, wat wethouder Keezens zeker tot geruststelling sprak.
Ik zag aan mijn moeder dat ze het heel goed geloofde, en ik moet dan ook zeggen, dat mijn uiterlijk niet geschikt was, om die bewering te logenstraffen. Ik had heel vat moeite om het goede mensch althans eenigermate gerust te stellen. Toen de eerste alteratie wat voorbij was, kon ik mijn odyssee geregeld vertellen, de tientallen interrupties van allerlei aard natuurlijk er buiten gelaten.
Moeder jammerde wel over het verlies van mijn hoed en mijn bril, over mijn bedorven kleeren en mijn paarsblauwe physionomie, maar ten slotte was ze toch nog blij, dat het betrekkelijk zoo goed was afgeloopen.
Toen Keezens en Van der Ven een uur later de terugreis aanvaardden, werden ze met dankbetuigingen overstelpt, en de wethouder verzekerde nog eens, dat, als ik naar Vroomkort wilde solliciteeren, ik er zeker zou komen.
Ik heb evenwel diens raad niet opgevolgd; voor mij was en bleef het een mislukte sollicitatie.