legd voor de bewaring hunner dooden en die thans verlaten waren. Daar gaf hij zich, om de bekoringen, die hem in de eenzaamheid kwelden, te overwinnen, aan de gestrengste lijfkastijdingen over, zoodat zijn vrienden, die hem eenmaal bijna dood van uitputting in zijn kluis hadden gevonden, hem vandaar wilden weghalen. Om zich in het vervolg tegen dergelijke pogingen te vrijwaren, besloot hij de woestijn in te gaan en nam op vijf-en-dertigjarigen leeftijd zijn intrek in een vervallen kasteel, op den oostelijken oever van den Nijl, dat vóór hem alleen wilde dieren en slangen tot verblijf strekte.
Daar bracht hij twintig jaren in volslagen afzondering door, als levend begraven voorde wereld, maar in de eenzaamheid zich vormende en volmakende tot dien groeten meester van het beschouwende leven, welke later honderden volgelingen den weg der geestelijke volmaking leeren zou.
De roep zijner deugden, de woorden van wijsheid, die hij tot allen sprak, welke hem naderden, de wondervolle genezingen, die op zijn gebed werden verkregen, trokken onweerstaanbaar de aandacht der wereld tot den man, die niets liever wenschte dan zich te verbergen en vergeten te zijn. Zijn voorbeeld wekte vele anderen tot navolging op, en weldra waren de omliggende bergen als met kluizen overdekt, waar tal van godvruchtige mannen, hetzij alleen, hetzij tot kleine communauteiten vereenigd, zich aan het gebed en de bespiegeling wijdden. Antonius was hun aller leermeester en leidsman, die hun geloof en hun vroomheid voedde door de kracht zijner lessen. ‘Dat de gedachte aan de eeuwigheid,’ dus luidt een zijner vermaningen, ‘nooit uit uw geest wijke. Denk iederen morgen, dat gij wellicht den avond niet meer halen zult, denk alle avonden dat gij misschien den morgen niet meer zult zien. Verricht al uw handelingen zóó alsof zij de laatste van uw leven zou zijn, dat wil zeggen met al den ijver en al de godsvrucht, waartoe gij in staat zijt. Waak zonder ophouden tegen de bekoringen en weersta moedig de aanvallen des duivels, want die vijand is zeer zwak als men hem weet te ontwapenen; hij ducht het vasten, het gebed, de nederigheid en de goede werken.’
Allengs vormden de kleine vereenigingen van kluizenaars zich tot kloosters, die alle onder het toezicht van Antonius stonden, en wier bewoners hun leven doorbrachten met studeeren, bidden, vasten en waken.
Dit schoone, kalme leven van geestelijke volmaaktheid werd op eenmaal verstoord door de bloedige vervolging, die na de troonsbestijging van keizer Maximianus tegen de Christenen uitbrak. Thans toonden evenwel Antonius en zijn volgelingen, dat zij zich niet uit traagheid of vrees uit de wereld hadden teruggetrokken, maar dat zij voor de eere Gods ook moedig gevaren en dood wisten te trotseeren. Antonius verliet zijn eenzaamheid om de gevangen en gekerkerde Christenen te bezoeken en door zijn woord te bemoedigen. Hij zelf verlangde vurig het martelaarschap en vertoonde zich onverschrokken overal in zijn kluizenaarskleed, ofschoon de Romeinsche overheid den monniken verboden had, in hun habijt in het openbaar te verschijnen.
Nadat de vervolging had uitgewoed, keerde hij weer naar zijn geliefkoosde eenzaamheid terug, die evenwel door den grooten toevloed van volgelingen, toehoorders en zieken, welke hem gestadig omringde, eigenlijk geen eenzaamheid meer heeten mocht. Daarom zonderde Antonius zich nogmaals van de zijnen af en nam zijn toevlucht op een hoogen berg, waar hij zelfs niet toeliet, dat men hem naderde om hem voedsel te brengen. Hij liet zich een spade en wat koren brengen en teelde zelf het weinige graan, dat hij tot onderhoud van zijn leven noodig had.
Omstreeks dien tijd stak de ketterij van Arius, die de godheid van Christus loochende, met bijzondere stoutheid in het Oosten het hoofd op. De bisschoppen, die alle pogingen inspanden om ze te bestrijden, noodigden Antonius uit, zijn berg te verlaten en in het openbaar, op de pleinen van Alexandrië de katholieke waarheid tegen de dwaling te verdedigen. Hij voldeed aan die opdracht met zulken heiligen ijver en sprak met zooveel welsprekendheid en vuur, dat de heele bevolking, de heidenen zelfs, door zijn machtig woord werd meegesleept. Zijn predikaties be werkten op één dag meer bekeeringen dan de ijver van alle priesters in Alexandrië in een jaar tijds had kunnen teweegbrengen.
Tegen het einde van zijn leven gaf Antonius nog eenmaal aan de smeekingen zijner leerlingen gehoor en bezocht al de verschillende kloosters, door hem gesticht. Met vreugde zag hij de vorderingen, door zijn volgelingen in de christelijke volmaaktheid bereikt, en gaf hun wijze lessen om daarin te volharden. Vooral rustte zijn oog met welgevallen op zijn zuster, die evenals hij in strenge oefeningen van gebed en boete was oud geworden en aan de spits stond eener schaar van godgewijde maagden.
Maar, hoe dankbaar en verheugd hem ook het schouwspel van de deugden zijner leerlingen stemde, toch voorzag hij met diepe droefheid het latere verval van het klooosterleven.
‘Er zal een tijd komen,’ dus sprak hij met tranen in de oogen, ‘dat de monniken zich prachtige gebouwen zullen stichten in de steden, dat zij van goede sier zullen houden en zich niet meer van de wereldsche personen zullen onderscheiden dan door hun kleed. Intusschen zullen er ondanks dit algemeen bederf altijd zijn, die den geest van hun stand zullen bewaren en hun kroon zal des te glorievoller zijn, daar hun deugd niet te midden der ergernis bezweken is.’
Kort voor zijn sterven bracht hij op Gods ingeving een bezoek aan den heiligen Paulus, ook een kluizenaar in de Egyptische woestijn. Deze verzocht hem, daar hij zijn einde voelde naderen, den mantel te gaan halen, dien de H. Athanasius hem geven zou en waarin de afgeleefde kluizenaar wenschte begraven te worden. Antonius deed wat hem verzocht was, maar vond bij zijn terugkomst zijn dierbaren vriend reeds levenloos uitgestrekt. Hij hulde nu het lichaam in den meegebrachten mantel, bad en zong de psalmen naar het christelijk gebruik en wilde het lichaam aan de aarde toevertrouwen. Er ontbrak evenwel een werktuig om een graf te delven, doch op het gebed van den man Gods verschenen twee leeuwen uit de woestijn, die met de klauwen een kuil groeven, groot genoeg om er het lijk in te leggen. Antonius deed het en dekte het graf met aarde, maar nam het uit palmbladeren gewerkte kleed van zijn heiligen vriend als kostbare reliquie voor zich mede.
Spoedig daarop stierf hij zelf in den ouderdom van honderd en vijf jaren, omringd van zijn leerlingen, waaronder Macarius en Athanasius worden genoemd, wien hij zijn kleederen tot aandenken naliet en wien hij de treffende woorden tot afscheid toesprak: ‘Ik ga nu den weg mijner vaderen bewandelen, want God roept mij. Weest matig en onteert nooit den kluizenaarsstaat, dien gij reeds zoo lang gekozen hebt. Verbreidt allerwegen een goeden reuk van deugden in Jesus Christus. Vliedt den omgang met de dwaalleeraars, bevordert altijd de eere Gods, opdat gij na uw dood, als broeders en vrienden, in de eeuwige woningen wordt opgenomen.’