het wel uitmaken, dat verzeker ik je. Overigens gelast ik je nogmaals te zwijgen, totdat ik zal goedvinden, je te ondervragen Waag je het nog eens, ongevraagd iets te zeggen, dan laat ik je onmiddellijk in den toren smijten.’
De veldwachter plaatste zich pal naast mij, elk oogenblik gereed een eventueel bevel van zijn superieur met bekwamen spoed ten uitvoer te brengen.
Op dit oogenblik werd de deur geopend, en wie beschrijft mijn ontsteltenis, toen de binnentredende niemand anders was dan de wethouder Van Os? Ik begreep, dat ik nu onherroepelijk was verloren.
‘Zoo schavuit,’ apostropheerde mij de edelachtbare heer, ‘hebben ze oe opgepakt! Dor hebben ze een goei werk aon gedaon. Ik docht al wel, dè ge eenen vagebond waart.’
In het eerst keek de burgemeester vertoornd, toen Van Os mij aansprak, maar niet zoodra had hij bemerkt, dat de man mij allesbehalve welwillend gezind was, of hij wreef zich vergenoegd de handen.
‘Wel, Van Os, ik zie, dat je dien sinjeur kent.’
‘Jao, burgemeester, of ik hem ken! 't Is de gemeenste schoelje onder de zon.’
‘Verklaar je nader, Van Os,’ klonk het plechtig uit den burgemeesterlijken mond.
‘Hij is van mèrgen bij me gewist en heet me een briefke laoten lezen, waarin ik wier uitgemaokt veur vuile visch, om 't nou zoo mor is te noemen’.
‘Laster dus,’ oreerde het burgemeesterlijk orakel, ‘da's nummer vier op zijn rekening. Wil je dat ik er werk van maak; 't gaat nu toch in één moeite door?’
‘Dè's te zeggen werk van maoken, och nee, ik zou het mor blauw blauw laoten.’
‘Nu, zooals als je wil, anders met pleizier, dat weet je wel. Zoo'n vent hoort achter slot en grendel thuis, en hoe langer hoe beter, dan is de maatschappij van zoo'n gevaarlijk sujet verlost.’
‘Maar, burgemeester, laat mij nu toch de zaak ophelderen,’ drong ik nogmaals aan, ‘'t berust alles op een misverstand....’
‘Jij hebt niets op te helderen,’ bulderde de plattelands-dondergod, ‘daar ben ik voor, en ik alleen. Wij zullen nu het verhoor voortzetten,’ klonk het weer plechtig. ‘Als je zin hebt Van Os, kan je er bij tegenwoordig zijn, want het is een interessante zaak, een heel interessante zaak.’
Van Os knikte even en nam plaats.
‘Dus je hebt gestolen,’ begon de edelachtbare heer Everardus Klimmen opnieuw.
‘Neen, burgemeester, dat heb ik niet,’ repliceerde ik wanhopig.
‘'t Zou mijn niks verwonderen,’ merkte wethouder Van Os wijsgeerig op.
Nog voor de burgemeester tijd had, mij, zooals hij van zin was, te gelasten, den mond te houden, werd er eerst eenig gestommel aan de voordeur en daarna een vaste mannenstap in de gang gehoord. Een oogenblik later ging de kamerdeur open en werd de welgedane gestalte van wethouder Keezens zichtbaar. Zoodra hij mij in het oog kreeg - en dit was onmiddellijk - barstte hij in een schaterlach uit.
‘Wel kerel, hoe kom je hier verzeild? Of wil je voor vogelverschrikker gaan dienst doen? Nou, 'k moet zeggen, dat je daar voor geknipt ben.’ En weer begon de man te gieren van 't lachen, dat het huis er van dreunde.
‘Dus jij schijnt dezen persoon ook al te kennen, Keezens?’ vroeg de achtbare heer Everardus Klimmen met de meest mogelijke plechtigheid, of hij de eer had, Zijn Excellentie den minister voor te stellen. ‘Weet je wel, dat hij zich voor een vierdubbele misdaad te verantwoorden heelt?’
Neen,’ zei Keezens, die niet wist, of hij opnieuw in een schaterlach zou uitbreken. ‘Maar wat ik wel weet, is dat deze misdadiger onderwijzer is, en van middag nog bij me geweest is.’
‘Onderwijzer!’ zei de burgemeester, vol verbazing zijn pijp neerleggend, ‘en daar heeft hij mij niets van gezegd.’
‘Burgemeester,’ veroorloofde ik mij nu op te merken, in de blijde verwachting, dat mijn lijden ten einde zou zijn, ‘ik zou u dit wel aanstonds gezegd hebben, maar u liet mij niet aan het woord komen.’
Deze zeer bescheiden terechtwijzing viel allesbehalve in goede aarde. ‘Welk bewijs is er, dat hij inderdaad onderwijzer is, en er zich maar niet voor uitgeeft? 't Is meer voorgekomen, Keezens, dat iemand zich voor het of ander uitgaf, om te beter zijn slag te slaan. Maar zelfs, aangenomen dat de man onderwijzer is, dan doet dit toch niets af aan de misdrijven, waarvan hij beschuldigd is, of liever, dan geldt dat als verzwarende omstandigheid. Dus,’ vervolgde de edelachtbare heer Everardus Klimmen, ‘hij is schuldig aan diefstal, hij heeft zich tegen de politie verzet, hij heeft den veldwachter trachten om te koopen en hij heeft wethouder Van Os belasterd, nog wel in de uitoefening van zijn functie, als ik me niet vergis.’
‘Mor ik hà gezeed, dè we dè mor blauw blauw zouen laoten,’ merkte Van Os op.
‘Goed, maar dan blijven er nog drie misdrijven over.’
‘Als ik het goed begrepen heb, is diefstal het eerste punt van beschuldiging;’ zei wethouder Keezens gemaakt plechtig. ‘Wat heeft de man dan eigenlijk gestolen?’
‘Een pot met boter,’ gaf de edelachtbare heer Everardus Klimmen met de meeste beslistheid ten antwoord.
‘Wel, meneer de dief,’ zei Keezens, met een comische beweging, ‘mag ik ook weten waar je dien pot gelaten hebt?’
‘Ik heb het niet gezegd,’ mengde het raadslid Govers zich in het gesprek, ‘mijn dochter....’
‘Daar heb je al,’ viel hem wethouder Keezens in de rede, ‘de man begint al terug te krabbelen. Ik verwed er mijn hoofd onder, dat deze meneer hier zoo onschuldig is als een pasgeboren kind. Of heb j'em misschien dien pot zien wegnemen?’
‘Neen, dat precies niet,’ stotterde Govers.
‘Wel, dan heb jij veel kans, dat je de kast in gaat,’ zei Keezens, die er schik in had, het raadslid, dat een allerbeteuterdst en allerdomst gezicht zette, schrik aan te jagen. ‘Als deze meneer een aanklacht tegen je....’
‘Keezens, ik moet je dringend verzoeken, niet op dien toon door te gaan,’ onderbrak hem de edelachtbare heer Everardus Klimmen. ‘Die man is mijn arrestant en je weet waarvan hij beschuldigd is. Jij kunt er licht over heen stappen, maar op mij rust als hulpofficier van justitie de verplichting, de zaak à fond, versta je, à fond te onderzoeken. Al was het de koning zelf, daar zou ik nog geen consideratie voor mogen gebruiken.’
‘Nu, nu, zoo'n vaart zal het niet nemen,’ zei Keezens. ‘Als u de zaak dan met alle geweld wil onderzoeken, dan kan dat niet beter dan op de plaats zelf.’
‘Ik keur je voorstel goed, Keezens, we zullen een onderzoek in loco instellen. Veldwachter, zorg voor den arrestant, ik ga voor, de anderen volgen mij.’
(Slot volgt.)