uw roemruchte voorzaat koning Karel voorspoediger zijn geweest in zijn oorlogen en ondernemingen, gij hebt u niets te verwijten, Sire, daar gij steeds naar best vermogen de belangen van onzen godsdienst hebt voorgestaan en die uwer rijken gediend.’
‘Eischen dan ook de belangen van onzen godsdienst en van mijn land, vader, dat ik den oorlog verklaar aan den dweepzieken Puritein Olivier Cromwell, die in Engeland zoo wreed onze geloofsgenooten vervolgd en het eiland der Heiligen tot het brandpunt van het onverdraagzame protestantisme gemaakt heeft?’
‘Ik vermeet mij niet, Sire, u in zoo gewichtig een zaak van raad te dienen. Mijn geringe kennis en weinige ervaring in staatszaken gedoogen niet, dat ik uitspraak doe in een aangelegenheid, waarbij het wel of wee van zoovelen is betrokken. En dan, indien Uwe Majesteit uw eigen oordeel in dezen mistrouwt, hebt gij toch uw staatsdienaren om u te raden, inzonderheid den bekwamen hertog van Ossuna, die aan de zaak van Spanje en ons geloof zoo menigen uitstekenden dienst heeft bewezen.....’
‘En wien ik bij herhaling mijn hooge tevredenheid heb betuigd,en dit ook door daden getoond,’ viel de koning hem in de rede. ‘Maar hoe groot vertrouwen ik ook stel in zijn bewaamheid en doorzicht, toch kan ik mij in dit geval moeilijk met zijn raad vereenigen. Cadenas wil den oorlog met Engeland, hij acht dit plicht en noodzakelijkheid tevens, - plicht, omdat het de eerste katholieke mogendheid van Europa betaamt, als de beschermster op te treden harer verdrukte geloofsgenooten; noodzakelijkheid, omdat, zoo wij ons van strijd onthouden, Engeland ons zoo te zee als te land zal overvleugelen, omdat wij nu in de gelegenheid zijn, partij te trekken van de misnoegdheid en verdeeldheid, die de Protector door zijn eerzucht heeft verwekt, en indien wij deze gelegenheid ongebruikt laten voorbijgaan,Engeland ons weldra boven het hoofd gewassen zal zijn. En toch, eerwaarde vader,’ zegt de koning met meer vastberadenheld, dan men van hem gewoon is, ‘na al den tegenspoed, dien de Spaansche wapenen onder mijn regeering hebben ondervonden, ben ik huiverig, ze nogmaals aan een onzekere kans te wagen. Nog heugt mij de zeeslag bij Downs, waarbij mijn heele vloot en de bloem mijner ridderschap bleef. Nog zulk een nederlaag en het is met Spanjes macht gedaan.’
‘Veroorloof een trouw onderdaan, u rondborstig zijn meening te zeggen, Sire. Laat gij u niet terneer drukken door een kleinmoedigheid, die geen vorst, en allerminst dien van Spanje betaamt? Laat gij u niet afschrikken door de herinnering aan een nederlaag, die niet aan lafheid van den kant der Spaansche soldaten, maar enkel aan de onbekwaamheid van den vlootvoogd was te wijten? Had d'Oquendo doorgetast en niet gedraald, toen het beslissend oogenblik van handelen daar was, de nederlaag bij Downs ware een schitterende zege voor ons geweest. Ik wil Uwe Majesteit hierdoor niet aansporen tot den krijg,’ haastte de prior zich er bij te voegen, ‘zulk een gedachte is ver van mij, maar wel waag ik het, Uwe Majesteit onder het oog te brengen, dat de vrees een slechte raadgeefster is, en dat een afstammeling van het fiere huis Habsburg zich niet hierdoor, maar enkel door de stem van den plicht en zijn geweten moet laten leiden.’
‘Ik dank u voor dien werk, eerwaarde vader; ja, de vrees is een slechte raadgeefster en een Habsburger onwaardig. 't Is evenwel enkel vrees voor mijn goed en edel volk, die mij ontrust en doet aarzelen voor een oorlog, die het op groote offers, misschien op groote verliezen kan te staan komen. Ik kan echter nog geen besluit nemen en wil eerst nog de meening mijner grandes inwinnen. Gedoog dat ik mij nu verwijder. Ik weet zeker, dat Cadenas mij met ongeduld verbeidt, want ik heb mij dezen morgen bijzonder verlaat en vele zaken wachten op afdoening.’
Na een handdruk en een vriendelijken groet verwijderde de koning zich van den prior en schreed met vluggen tred naar het bijzonder kabinet, waar de Staatssecretaris Cadenas, hertog van Ossuna, ijverig aan den arbeid was.
Cadenas was een man van slanke gestalte met een breed, machtig voorhoofd, lange, zwarte haren, en een beweeglijken oogopslag, die van schranderheid en gevatheid getuigde. Hij was het volmaakte type van den Spanjaard uit dien tijd, trouw aan zijn geloof en aan zijn vorst, vol liefde voor zijn land en vol afkeer voor de ketterij, die in het Noorden van Europa zoo groote vorderingen had gemaakt en waartegen de Spaansche vorsten sedert Karel I onverpoosd hadden gestreden.
Toen Filips binnentrad, stond Cadenas eerbiedig van zijn zetel op en wenschte den koning goeden morgen.
‘Ik schaam mij, hertog,’ antwoordde Filips, ‘als ik zie hoe ijverig gij aan den arbeid zijt, terwijl ik mijn tijd met nietsdoen heb doorgebracht. Met nietsdoen eigenlijk toch niet, want vooreerst heb ik in de kerk van San Lorenzo God om kracht en licht gebeden, en op de tweede plaats heb ik een onderhoud gehad met den eerwaarden prior der Hieronymieten, dien ik op mijn weg naar hier ontmoette.’
‘Dan weet ik zeker, dat Uwe Majesteit uw tijd beter besteed heeft dan ik,’ antwoordde Cadenas zonder de minste glimp van vleierij in den toon zijner stem.
‘En raad eens, waarover ik mij met vader Garcia onderhouden heb, mijn trouwe hertog?’ vroeg de koning.
‘Voor waar een lastige vraag, Sire, maar het is zeker, dat het onderhoud belangrijk is geweest.’
‘Hoogst belangrijk, hertog; wij hebben er over gesproken, of een oorlog met Engeland al dan niet in het belang van godsdienst en vaderland zou zijn.’
‘Mag ik Uwe Majesteit vragen, wat de meening was van den eerwaarden prior?’ vroeg Cadenas, wien het niet onverschillig kon zijn, hoe een zoo wijs en hooggeplaatst man daarover dacht, daar hij in den raad der grandes met zijn opinie zoo goed als alleen stond en de koning tot dusver meer naar hun dan naar zijn kant overhelde.
‘Vader Garcia heeft zich niet beslist uitgegelaten, hij achtte zich daartoe niet bevoegd en in zijn bescheidenheid....’
In zijn ongeduld was Cadenas een beweging met de hand ontglipt, die den koning niet ontging.
‘Ik weet wat gij zeggen wilt, heer hertog, de prior is alleszins bevoegd, een woord mee te spreken; dat is ook mijn meening. Uit hetgeen hij zei maak ik op, dat hij nader aan uwe, dan aan mijne zijde staat.’
Een straal van voldoening gleed over het gelaat van den Staatssecretaris. ‘Althans één, die mijn meening niet ongerijmd en in strijd met het belang van geloof en land acht,’ mompelde Cadenas. ‘Waarlijk, Sire,’ ging hij met meer vrijmoedigheid voort, ‘verontschuldig mij, indien ik Uwe Majesteit rondborstig zeg, wat mij als lood op het hart drukt. Er mag niet langer getalmd worden. De overweldiger, de Puritein verdrukt de katholieken op gruwzame manier; hij staat op het punt zich de koningskroon op het dorper hoofd te plaatsen en een dynastie te grondvesten, die, in bloed opgeschoten, enkel door bloed bestaan kan, die, met vervolging begonnen, zich alleen door vervolging kan handhaven. Mag Spanje dit werkeloos toezien, mogen wij met over elkaar geslagen armen getuigen zijn van een steeds wassende macht, die een uittarting en bedreiging is van onzen godsdienst? Mogen wij het arme Ierland laten vertrappen en den rechtmatigen koning als een balling door Europa laten zwerven, zonder hem den steun aan te bieden van ons leger en onze vloot?’
De anders zoo koele en stroeve Spanjaard was naarmate hij sprak meer in vuur geraakt en scheen ten laatste de aanwezigheid zijns koning niet meer indachtig. Toen hij ophield en enkel een doodsch stilzwijgen op zijn geestdriftige woorden ten antwoord kreeg, bezon hij zich en vreesde, naar het streng gerimpelde gelaat van den monarch te oordeelen, dat hij te boud gesproken had.
‘Uwe Majesteit vergeve mij, indien ik een oogenblik den eerbied uit het oog heb verloren, dien elk trouw onderdaan zijn vorst schuldig is. Ik liet mij door mijn gevoel, door mijn heilige overtuiging meesleepen...’
‘Daar deedt gij wèl aan, hertog,’ antwoordde de koning met een glimlach, ‘ik houd van de vrijmoedigheid, die zich ook tegen den vorst durft uiten, meer dan van de oogendienarij van sommigen mijner grandes. Al wat gij zegt is waar. Comwell is de doodvijand van onzen godsdienst, een koningsmoorder en overweldiger, de tiran en beul van het Engelsche volk. Ook ik heb groote sympathie voor den zoon van den ongelukkigen Karel I. Maar mag ik mijn land aan de onzekere kans van een oorlog wagen?’
‘Sire, wij hebben het recht aan onze zijde en strijden voor een heilige zaak, het geloof, dat steeds in Spanje zijn trouwsten verdediger vond. Heeft Uwe Majesteit bovendien geen rechten op den Engelschen troon door uw koninklijken grootvader Filips II, die door den roemrijken Paus Sixtus V met Groot-Brittannië beleend werd? Wil Uwe Majesteit die rechten niet doen gelden, welnu, behoort zij dan niet te voorkomen, dat een overweldiger zich de kroon opzet? En dan, nooit was de gelegenheid zoo gunstig als nu. Ierland zal het zwaard aangorden als het weet, dat Uwe Majesteit zich tot den strijd gereed maakt. Engeland wordt door partijschappen verscheurd en Karel Stuart heeft een leger aangeworven, waarmee hij een inval zal doen. Laten wij deze gelegenheid voorbijgaan, gunnen wij Cromwell tijd zich in het bestuur des lands te nestelen, misschien een dynastie te vestigen, wachten wij, tot de koninklijke pretendent door geldgebrek gedwongen wordt, zijn leger af te danken, - wie weet, of dan niet voor altijd de kans vervlogen zal zijn, Engeland voor het oude geloof te herwinnen. Spanje zal het zich immer te verwijten hebben,’ besloot Cadenas met klimmend vuur, ‘indien door zijn toelaten het protestantsche Engeland het overwicht verknjgt in Europa. Sire, dat moet verhoed worden!’
‘Gij hebt gelijk, hertog, als altijd gelijk.
Maar toch, ik durf nog geen ja zeggen..... ik weet niet..... ik zal zien..... ik moet eerst nog de grandes raadplegen..... ik durf alleen de verantwoordelijkheid niet op mij nemen..... neen, ik durf niet....’
Cadenas vestigde een blik vol eerbiedig medelijden op den goeden, maar zwakken vorst. Hij achtte het echter beter, niet langer een gesprek voort te zetten, dat voor den koning en hem zelven een kwelling was en toch geen uitkomsten opleverde.
Spoedig waren de monarch en de Staatssecretaris aan den arbeid, maar de laatste was plotseling buitengewoon stil en teruggetrokken geworden. Den koning viel dit op en hij vroeg naar de reden daarvan. Cadenas gaf een ontwijkend antwoord, dat Filips niet voldeed, maar deze wilde niet verder aandringen.
Toen de koning na eenige uren het kabinet had verlaten om het zoete van den huiselijken kring te gaan smaken, stond de hertog van Ossuna met moeite uit zijn zetel op. Hij zag er gejaagd uit en een angstige trek had zich om zijn mond gevormd. ‘Wat kan dat toch zijn?’ mompelde hij bij zichzelf, ‘van waar die onverklaarbare angst, die zich plotseling van mij heeft meester gemaakt? Is er reden toe of is het een voorgevoel? Kan de koning mij mijn vrijmoedigheid misduiden, waar ik enkel sprak, gedreven door liefde voor mijn geloof en mijn land? En toch, het is mij, of de ongenade des konings mij boven het hoofd hangt.’
Geheel onder den indruk dezer stemming verliet de Staatssecretaris La casa del Principe en richtte zijn schreden naar zijn woning, waar een teerminnende echtgenoote en liefhebbende kinderen hem wachtten. Donna Maria de Robles y Çuniga was een kloeke vrouw met een warm hart en een helder hoofd. Onmiddellijk viel haar de sombere trek op het gelaat van haar gemaal op en met bezorgdheid vroeg zij wat er aan scheelde. In het begin trachtte hij zich door uit-