Mijn mislukte sollicitatie.
door Eduard.
(Vervolg.)
Onmiddellijk wilde ik aan de uitnoodiging gevolg geven en, de leuning van een stoel voelende, daarop gaan zitten. Maar met een zwaren plons kwam ik op den grond terecht. De wethouder, die in de gang was, kwam, door zijn huishoudster gevolgd, toeschieten om te zien wat er gaande was. ‘Ik vertrouw hem geen zier,’ hoorde ik Trui nog zeggen, ‘en ik geloof nooit, dat hij meester is.’
Ik was ondertusschen opgekrabbeld en wreef met de hand over dat lichaamsdeel, waarop ik zoo onzacht was neergekomen. Natuurlijk moest ik weer tekst en uitleg geven, waarna het mij veroorloofd werd, mijn gezicht de operaties te doen ondergaan, waardoor ik weer het voorkomen kreeg van een gewoon christen mensch.
Spoedig hierop zat ik met den wethouder zeer fideel te praten en had door zijn welwillendheid mijn wederwaardigheden voor een goed deel vergeten.
‘Ben je al bij iemand anders geweest?’ vroeg hij mij opeens.
Ik begreep, dat het kritieke oogenblik naderde en meende omzichtig te moeten zijn.
‘Ik ben even bij meneer Van Os geweest,’ gaf ik ten antwoord, den wethouder aanziende, om na te gaan, welken indruk deze meedeeling op hem maakte.
‘Je mag wel meneer zeggen,’ merkte Keezens schamper op, waaruit ik besloot, dat de beide wethouders geen goede maatjes samen waren. Toch oordeelde ik het voorzichtig, diplomatiek te werk te gaan en mij niet bloot te geven.
‘Meneer Van Os scheen niet te best gemutst; ik kan ten minste over de ontvangst niet roemen.’
‘Dat heeft niemendal te beteekenen. Die vent is altijd even bokkig, en verwaand, verwaand, daar is het eind van verloren.’ Keezens begon nu, tot staving van zijn beweren, een aantal staaltjes te vertellen, die, mits ze waarheid bevatten, niet in het voordeel waren van den edelachtbaren heer Van Os.
Ik meende nu, dat het thans niet meer schaden kon, mijn ontmoeting bij zijn collega in kleuren en geuren mee te deelen.
‘Die is goed, die is kostelijk!’ verklaarde Keezens herhaalde malen, ‘zoo heb ik hem nog nooit te pakken gehad! Heb je dat papiertje nog bij je?’
Ik liet nu den wethouder het noodlottig schrijven lezen, dat ik voor den recommandatie-brief gehouden en aan Van Os gepresenteerd had.
‘Prachtig, kerel,’ zei de wethouder, na den epistel hardop te hebben gelezen, ‘die Van Putten slaat den spijker op den kop. Ik stem op jou,’ ging hij opgewonden voort, ‘ik stem op jou, daar kan je op aan, en op niemand anders.’
Hierna moesten en zouden wij met alle geweld een borrel drinken. Ik protesteerde eerst, daar moeder mij dringend vermaand had, toch vooral geen sterken drank te gebruiken. Maar de wethouder hield zoolang aan, tot ik mij eindelijk gewonnen gaf. Geruimen tijd bleven wij onder het genot van een glaasje Schiedammer nog zitten praten, en vooral Keezens sprak de flesch geducht aan. Toen dit bedrijf ten einde was, moest en zou ik zijn stal zien, voor en aleer kwam ik zijn deur niet uit. Ook hierin schikte ik mij, innerlijk tot mijn groote ergernis, daar ik zoodoende een groot gedeelte van mijn kostbaren tijd verbeuzelde.
Aan alles komt evenwel een einde, en zoo ook aan mijn bezoek bij wethouder Keezens. Door het ruime gebruik van het geestrijke vocht werd de man, zooals in dergelijke gevallen meer gebeurt, aandoenlijk, en gaf mij de plechtigste en heiligste verzekeringen, dat ik op hem kon rekenen als op mijn eigen broer en dat ik er vast staat op kon maken, dat ik er ‘kwam.’
‘Jij wordt hier meester, hoor, jij en niemand anders. Ik heb, al zeg ik het zelf, veel invloed bij mijn collega's. Daar heb je het raadslid Govers, op wien ik kan rekenen als op mij zelven. Ik zou je dan ook aanraden daar het eerst aan te gaan. Zeg, dat je bij me geweest bent, en dat ik je bij hem recommandeer. Je zal zien, hoe goed je ontvangen wordt. Dan heb je nog Van den Boogaard, Ellis en Hartman, die kijken altijd naar mij, als er gestemd moet worden. Dat zijn er al vijf, waar we zeker van zijn. Ook de burgemeester durft me niet aan, zoodat je Van Os alleen tegen je hebt. Kortom, ik kan het je op een briefje geven,dat jij hier benoemd wordt.’
Met een verruimd gemoed en een licht hoofd - van wege de borreltjes - verliet ik de woning van den edelachtbaren heer Keezens. Wat was ik nu blij, dat ik na de ontmoeting bij Van Os niet rechtsomkeer had gemaakt, en wat zou die vent op zijn neus kijken als de heele raad minus zijn persoontje op mij zou stemmen. Een dubbeltje kan toch gek rollen, dacht ik zoo bij me zelf.
Het begon onderwijl al mooi donker te worden en ik had eigenlijk heel veel zin, den terugtocht aan te nemen. Maar bij het raadslid Govers, den man, op wien wethouder Keezens kon rekenen als op zich zelf, moest ik toch nog even zijn. En wat kon het mij ook eigenlijk schelen, of ik een uur later thuis kwam, nu ik een zoo goede tijding meebracht.
Van deze en dergelijke gedachten vervuld, was ik de woning van den edelachtbaren heer Govers genaderd. Het was een boeren-hofstede, waarvoor een soort tuintje, door een beukenhaag, en deze weer door een breeden greppel omgeven.
Ik nam evenwel mijn draai te kort, struikelde bovendien nog over een vooruitstekenden boomstronk, dien ik wegens de schemering niet gezien had, en viel hals over kop in de sloot, met verlies van rotting en hoed, Daar de greppel nogal steil was, had ik moeite om er uit te kruipen, en toen dit was gelukt, probeerde ik hoed en stok op te visschen. Terwijl ik met deze poging bezig was, werd plotseling de deur der hofstede met veel geraas opengegeworpen en sprong een stevige boer met een knuppel in de hand op mij toe.
‘Van mijn erf,’ bulderde de boer, ‘wil je wel eens als de bl.....maken, dat je van mijn erf komt!’
‘Ik moet mijn hoed hebben,’ stamelde ik geheel onthutst.
De boer scheen evenwel geen rede te verstaan, want een oogenblik later maakte mijn rug met zijn knuppel kennis. ‘Van mijn erf, vagebond,’ schreeuwde de man, op wien wethouder Keezens kon rekenen als op zich zelf.
‘U vergist u, ik wilde u een bezoek brengen, toen ik.....’
Op dit oogenblik werd de deur nogmaals met geweld opengegooid en een krijschende vrouwestem viel in: ‘Houd hem vader, houd hem, mijn boterpot is weg! Houd hem, vader!’
Het dwaas e wat ik doen kon, was natuurlijk op de vlucht te slaan, en toch beging ik die dwaasheid. Als een wervelwind verliet ik de gevaarlijke plaats en stoof de straat op, achtervolgd door het razende raadslid Govers, die mij zijn knupdel achterna smeet, onder het uiten van de onbarmhartige belofte: ‘Als je in mijn handen valt, vermoord ik je,’ - nu en en dan afgewisseld met den bulderenden kreet: ‘Houdt den dief! houdt den dief!’