De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 31]
De wraak van den Protector,
| |
[pagina 242]
| |
verde niet de gewenschte uitkomst op. Zij had voor gevolg, dat de kloof tusschen Cromwell en zijn vroegere geestverwanten hoe langer hoe breeder werd, zonder dat van den anderen kant een noemenswaardige toenadering tusschen den Protector en de overige kerkelijke partijen tot stand kwam. Ondertusschen was een nieuwe sekte opgedoken, die steeds in aantal toenam en allengskens de ijverigste Puriteinen in haar gelederen inlijfde. De aanhangers van dit half godsdienstig, half staatkundig genootschap noemden zich de mannen der vijfde monarchie. Zij verlangden niets meer of minder dan de afschaffing van alle wetten, behalve de wet Gods, en van alle macht, behalve die des Heilands, vertegenwoordigd door de vergaderingen der Heiligen.Ga naar voetnoot1 Zij leerden dat Christus de eenige wettige vorst was, en deze dwepers wilden dan ook de wettige monarchie des Heilands, de vijfde monarchie, oprichten. De verheffing van Cromwell tot koning werd door hen als een werk des Satans beschouwd, dat zij met het zwaard in de vuist moesten verhinderen. Deze nieuwe sekte baarde Cromwell groote onrust, te meer toen hij vernam, dat ze door invloedrijke personen gesteund werd en tal van officieren vooral, zoo al niet met haar meegingen wat de buitensporigheden in haar leerstellingen betrof, dan toch krachtdadig haar plannen dienden en uit alle macht tegen zijn verheffing op den Engelschen troon ijverden. Maar ook buiten het Vereenigde Koninkrijk werd tegen hem saamgespannen: Cromwell wist, dat de zoon van den onthoofden Stuart, de latere Karel II, zich veelal in de Republiek der Zeven Provinciën of in Duitschland ophield, ijverig soldaten wierf en een nieuwen inval in Schotland in den zin had, waar de royalisten nog altijd een machtige partij vormden. Doch vooral baarde de houding van Spanje hem bekommering. De vrome katholieke koning Filips IV zag met evenveel leedwezen de vervolgingen aan, waaraan de trouwe zonen der Moederkerk in Engeland blootstonden, als hij vroeger de terechtstelling van den ongelukkigen Karel I had zien plaats grijpen, zonder ze te kunnen verhinderen. Hij ondersteunde krachtdadig de aanspraken van den rechtmatigen vorst en zou nooit hebben gedoogd, dat een overweldiger, een man uit het volk, zich de kroon van het Vereenigde Koninkrijk op de slapen had gedrukt. De Spaansche koning werd in zijn meening nog versterkt door zijn staatssecretaris Cadenas, die tijdens zijn verblijf in Engeland als gezant aan het hof van Karel I gelegenheid had gehad, het karakter en de oogmerken van den Protector te doorgronden en dezen als den gevaarlijksten en sluwsten man van Europa te leeren kennen. Cadenas stelde dan ook alles in het werk, om den invloed van Cromwell te verzwakken en diens verheffing tot de koninklijke waardigheid uit alle macht tegen te houden. De Protector, geweldig op den staatssecretaris gebeten, peinsde op een middel om hem ten val te brengen en zich daardoor van een lastig en scherpzinnig vijand te ontslaan. Mel geweld, dit begreep hij, kon tegen den machtigen Cadenas niets uitgericht worden, en daarom zon hij op list, om zijn gehaten tegenstander uit den weg te ruimen. Maar in weerwil van al zijn geslepenheid was het den Protector nog niet gelukt, een middel te bedenken, waardoor hij zijn vijand den voet kon lichten. Wel had een zijner handlangers aan het hof te Madrid door laster en huichelarij gepoogd, den Spaanschen monarch tegen zijn staatssecretaris in te nemen en dezen bij zijn vorst in verdenking te brengen, maar dit had juist het tegendeel uitgewerkt van wat er mee beoogd was. Filips IV sloeg aan die lasterlijke praatjes niet het minste geloof, en gaf Cadenas als eerherstel een nieuw blijk van zijn achting en vertrouwen, door hem tot hertog van Ossuna te verheffen. Woedend over deze nederlaag peinsde Cromwell op een nieuw middel om zijn vijand, wiens ondergang hij gezworen had, in het verderf te storten. In machtelooze woede had hij vaak de vuist gebald: hoe, een nietige staatssecretaris durfde hem, den lord-protector van heden, den koning van morgen, als hij wilde, weerstreven! Allen had hij doen bukken voor zijn onverzettelijken, ijzeren wil; het eertijds zoo hooghartige Engelsche Parlement keek hem met angst naar de oogen en kroop voor hem in het stof; de republiek der Zeven Provinciën, die een oogenblik den machtigen dwingeland had durven weerstaan, had hij vernederd en een verdrag opgedrongen, dat een slag in het aangezicht was voor het pas vrijgevochten gemeenebest; Frankrijk zocht hem tot vriend en bondgenoot; geen enkele andere Europeesche mogendheid zou ook maar een woord van protest doen hooren, wanneer hij zich de koningskroon op de slapen zette, en nu zou hij zich door een Spanjaard laten dwarsboomen! Dit denkbeeld was den despoot onverdraaglijk. Cadenas zou vallen, al moest het hem ook een heel leger kosten. Cromwell, die zich de grootste staatsman van zijn tijd waande, kon het zich niet verhelen, dat de Spaansche secretaris al zijn plannen, al zijn eerzuchtige oogmerken had doorschouwd en alles in het werk stelde om ze te verijdelen. Dit verbitterde den Protector. Maar er kwam nog iets bij. De dweepzieke Puritein haatte het catholicisme met een doodelijken haat, en nu was het juist het katholieke Spanje, waar de tradities der Roomsche leer het zuiverst waren bewaard, dat steeds het zwaard had getrokken tegen ketterij en ongeloof, dat zelfde door den tachtigjarigen oorlog uitgeputte, door den Westfaalschen vrede vernederde Spanje, dat zich met ongebogen moed en nieuwe veerkracht verhief, om het kettersche Engeland te bestrijden! Ha! het zou een godsdienstoorlog zijn! Een strijd tusschen het afgestreden catholicisme, vertegenwoordigd door den Spaanschen staatssecretaris Cadenas, en het jeugdige, krachtige protestantisme, verpersoonlijkt in den Protector van Engeland! Een strijd op leven en dood! Hij moest overwinnaar blijven, tot elken prijs; geen gevoeliger slag kon hij het catholicisme toebrengen, dan door het te treffen in zijn wakkersten verdediger, den hertog van Ossuna! En ondertusschen zijn tusschen Cromwell en een uit het Parlement benoemde commissie van honderd leden de beraadslagingen begonnen over de vraag, of de Protector al dan niet koning zal worden. Deze beraadslagingen zijn niets dan een staatkundig guichelspel, voor de oogen van het Engelsche volk afgespeeld, om het voor de herschepping van het protectoraat in de koninklijke waardigheid gunstig te stemmen. Even weinig toch als Cromwell de commissie van de gegrondheid zijner oorspronkelijke weigering tracht te overtuigen, even weinig hecht zij er geloof aan. Hier geen eerlijke strijd om een kroon, op het bloedig veld van eer gewonnen, maar een ellendig gekonkel en geschacher, dat op zich zelf al meer dan voldoende is, om Cromwell in de oogen van elk weldenkend mensch verachtelijk te maken. Op zekeren morgen der maand April bevindt de Protector zich met een zijner secretarissen aan den arbeid. Anders steeds onverpoosd bezig, heeft hij nu al lang de schrijfstift neergelegd en staart afgetrokken voor zich uit. Wanneer de geheimschrijver op eerbiedigen toon een vraag tot hem richt, geeft hij er ternauwernood antwoord op en blijft in gedachten verzonken. Plotseling heft hij het hoofd op, leent aandachtig het oor en geeft den secretaris, die ijverig met de pen over het papier krast, een teeken op te houden, opdat hij het geluid duidelijker zou kunnen onderscheiden. Maar een oogenblik later schudt hij misnoegd het hoofd en een trek van wrevel plooit zich om zijn mond. ‘Hoordet gij niets, Shrewsbury?’ vraagt Cromwell ongeduldig. ‘Niets, Uwe Hoogheid, in het minst niets,’ antwoordt de aangesprokene, terwijl hij onbeweeglijk met de schrijfstift in de hand blijft zitten, hoewel er groote haast is bij het stuk, dat hij onder handen heeft en hij voor een allesbehalve malsch verwijt vreest, als het niet op tijd gereed is. ‘Zonderling,’ mompelt de Protector, als tot zich zelf sprekend, ‘zou het dan een zinsbegoocheling zijn of een ongunstig voorteeken?’ ‘Mag ik Uwe Hoogheid vragen wat zij meende te hooren?’ verstout zich de secretaris te zeggen. ‘Het was mij of de kreten van “Weg met Cromwell! Dood aan den Protector!” mij in het oor klonken,’ zegt Cromwell, en opgewonden opspringend, voegt hij er bij: ‘Daar hoor ik het weer, en steeds Under en meer naderbij. Hoort gij dan niets, Shrewsbury? Zeg mij, dat gij het ook hoort!’ Ook de secretaris is in de hoogste ontsteltenis opgesprongen; niet dat hij iets hoort, want alles is doodstil in en om het kasteel Hamptoncourt, maar omdat hij zijn meester nog nooit in zoo opgewonden toestand gezien heeft. ‘Uwe Hoogheid vergist zich bepaald,’ geeft de geheimschrijver ten antwoord, ‘alles is stil om ons heen. En dan, wie zou zulke uitroepen durven doen hooren? Het geheele volk is u verknocht; het Parlement erkent en eert u reeds als zijn koning, in afwachting dat het Uwe Hoogheid behage, haar doorluchtig hoofd met den vorstelijken diadeem te sieren; het volk acht en eerbiedigt in Uwe Hoogheid den bevrijder, die het van het knellende juk der Stuarts heeft verlost....’ Cromwell heeft op het hooren dezer woorden zijn bezinning teruggekregen. Een grove glimlach van minachting speelt om zijn lippen; hij fronst de wenkbrauwen en zegt, terwijl hij driftig op den grond stampt, zoodat de vloer trilt onder de zware sporen, die het tapijt openrijten: ‘Gij weet beter, Shrewsbury. Gij weet, dat het Parlement, dat slaafsche, kruipende Parlement, geen middel onbeproefd laat om in het geheim mijn macht te knotten en mij in verdenking te brengen bij het volk, dat volstrekt zoo gehecht niet aan mij is, als gij wel gelieft te doen voorkomen, Shrewsbury. Maar wat bekreun ik mij ook om wat die domme, onwetende hoop zegt en doet? Het blijft zich nog vergapen aan blazoenen en wapenschilden, en hunkert weer naar de vleeschpotten onder de Stuarts. Ik ken het volk beter dan gij, Shrewsbury. Ik heb vijftig jaar onder dat volk geleefd, ik heb er voor gestreden en geleden, ik heb het uit zijn dommel trachten op te wekken, op te schudden, op te zweepen, als het moest, ik heb het ontwikkeling, vrijheid, rechten aangeboden, maar het blijft hangen aan een dood verleden. Het volk is een wuft en gevaarlijk iets; gisteren juichte het mij toe, niet omdat ik de boeien geslaakt had, waarin het gekluisterd was, - het was er zoo aan gewoon, den looden bal van den galeislaaf met zich voort te sleepen, dat het de zwaarte daarvan niet meer voelde - maar omdat ik de macht in handen en een leger van honderdduizend man tot mijn beschikking had. Heden zal het mij afvallen, met uit overtuiging, maar uit een gril, omdat het een nieuw stuk speelgoed begeert en het oude verwerpt; morgen zal het mijn hoofd eischen. Zóó is het volk, Shrewsbury, laf, ongestadig, wuft, wisselziek.’ De geheimschrijver wil ant woorden, betuigen, dat althans het Engelsche volk zoo niet is; hij blijft er borg voor, dat het hem houw en trouw zal blijven tot in den dood. De woorden besterven hem op de lippen, de hoefslag van een paard over de steenen klinkt hem in het oor, van een paard, dat in dollen galop den afstand tot Hamptoncourt doet inkrimpen. Een oogenblik later verstomt het geluid, de ruiter is van het met schuim bedekte ros gesprongen en het kasteel Hamptoncourt binnengeijld. Zijn stap klinkt nu driftig en zwaar in de breede marmeren gang. ‘Een jobsbode’, zegt Cromwell op een uiterst kalmen toon, die volkomen in tegenstelling is met zijn opgewondenheid van straks, ‘ik heb het u wel gezegd, Shrewsbury, het was een voorteeken. Men eischt | |
[pagina 243]
| |
mijn hoofd.’ Uitwendig rustig treedt hij op de deur toe, terwijl de geheimschrijver ontzet als aan den grond genageld is. Maar nog voor Cromwell de deur bereikt heeft, wordt ze opengeworpen door een man van rijzige gestalte in de uniform van het Engelsche leger. De grootste ontsteltenis staat op zijn gelaat te lezen, dat door de vermoeienis van den dollen rit hoogrood gekleurd en met een overvloedig zweet bedekt is. De nieuwaangekomene maakt een diepe buiging voor den Protector en vangt aan: ‘Uwe Hoogheid..’ maar de woorden blijven hem in de keel steken. ‘Welnu, mylord?’ zegt Cromwell met een kalmte, die den secretaris bovenmenschelijk voorkomt, tot lord Thomas Faulconbridge, die met zijn dochter gehuwd is. Lord Thomas heeft zijn bezinning terugbekomen, maar hij aarzelt met spreken, den blik op den geheimschrijver gewend. ‘Spreek vrij uit, mylord; Shrewsbury geniet mijn volle vertrouwen, en dan, 't is goed dat hij hoort, wat gij te zeggen hebt. Zooeven nog heeft hij mij bij hoog en laag verzekerd, dat het geheele volk mij tot den dood verknocht is, en nu zal hij waarschijnlijk uit uw mond het tegendeel hooren.’ ‘Uwe Hoogheid heeft het geraden,’ antwoordt lord Faulconbridge, ‘het gepeupel te Londen is in verzet gekomen, het vreest dat Uwe Hoogheid de koningskroon zal aannemen, en door een paar raddraaiers opgezweept, trekt het de straten door onder het bedrijven van baldadigheden en schreeuwende, dat, als er een koning moet komen, het de zoon van den Stuart zal zijn en niet...’ ‘En niet de zoon van den eenvoudigen landedelman,’ valt Cromwell schamper in. ‘Ik heb het u wel gezegd, Shrewsbury. Ze hebben den hennepen strop al gereed, waarmee ze mij willen opknoopen. Maar, ga voort, mylord, ik ben benieuwd het vervolg te hooren.’ Onder het uitspreken dezer woorden is de Protector gaan zitten, slaat de beenen over elkaar en kijkt zijn schoonzoon schijnbaar rustig aan. ‘Het gerucht doet de ronde,’ zegt mylord Faulconbridge eenigszins aarzelend, ‘dat Karel Stuart een nieuwe landing zal beproeven met een huurleger van twintig duizend man. Dit heeft de royalisten weer uit hun schuilhoeken doen te voorschijn komen en u weet hoe aanstekelijk het voorbeeld werkt. Verder wordt nog gezegd, dat op den dag, waarop de Stuart in Schotland zal landen, Spanje den oorlog zal verklaren, niet aan Engeland, maar aan den Protector, die...’ ‘Die den wettigen koning van den troon gestooten en heeft laten onthoofden, en zich nu zelf met de koningskroon wil sieren,’ zegt Cromwell, uit zijn zetel opspringend. Lord Faulconbridge antwoordt niet, maar uit zijn stilzwijgen valt op te maken, dat inderdaad op die wijze gemompeld wordt. ‘Altijd Spanje, dat mij in den weg treedt, altijd Cadenas, die mij zoekt te dwarsboomen,’ mompelt de Protector, meer tot zich zelf dan tot zijn schoonzoon. ‘Maar bij den hemel, ik geef den strijd nog niet op; ik zal toonen, dat ik mij geen vrees laat aanjagen, noch door de bedreigingen van Spanje, noch door het geschreeuw van het grauw, noch door de dolle avonturen van den Stuart. Wee hem, als hij zich op Engelsch grondgebied waagt; zijn hoofd loopt groot gevaar, dat van zijn vader op het blok te volgen. ‘En nu, mijnheer de geheimschrijver, wat dunkt u wel van de gehechtheid van het Engelsche volk, houw en trouw tot in den dood, niet waar?’ vraagt Cromwell schamper. ‘Uwe Hoogheid gelieve te bedenken,’ waagt Shrewsbury beschroomd op te merken, ‘dat een paar heethoofden niet de meening van het geheele volk vertolken.’ ‘Een paar heethoofden!’ roept Cromwell driftig uit, ‘wat bazelt gij van een paar heethoofden, waar misschien half Londen tegen mij samenspant. Vraag het mylord Faulconbridge maar, die die paar heethoofden aan het werk gezien heeft!’ Er ontstaat nu een pijnlijke stilte. Shrewsbury waagt het niet, nog iets tegen de woorden van den Protector in het midden te brengen, want diens schijnbare kalmte verbergt moeielijk den geweldigen storm, die in zijn binnenste ziedt, en elk oogenblik kan uitbreken. Lord Faulconbridge zelf draalt met voort te gaan, zoolang zijn schoonvader, wiens onstuimig karakter hij maar al te goed kent, daartoe niet den wensch heeft te kennen gegeven. ‘Wat raadt ge mij te doen, mylord?’ vraagt Cromwell ten slotte, na eenige malen het vertrek driftig op en neer geloopen te hebben, plotseling voor hem blijvende stilstaan, en hem scherp onder de oogen ziende. ‘Mocht ik Uwe Hoogheid een raad geven, het zou deze zijn, onmiddellijk naar Londen te gaan, de belhamels gevangen te doen nemen en door uwe tegenwoordigheid het gepeupel ontzag in te boezemen.’ ‘De belhamels! de belhamels!’ herhaalt Cromwell, ‘ik kan al het grauw, dat om mijn hoofd schreeuwt, toch niet in den Tower laten werpen. Of kent gij soms de leiders?’ vraagt hij scherp. ‘Ik ken ze,’ antwoordt lord Faulconbridge. ‘Het zijn mannen, die door de innigste banden der dankbaarheid aan Uwe Hoogheid verbonden moesten zijn, maar die de ontvangen weldaden met den snoodsten ondank vergelden...’ ‘Noem ze!’ schreeuwt Cromwell buiten zich zelf van toorn, terwijl de aderen op zijn voorhoofd bovenmate zwellen en hij driftig de hand aan het gevest van zijn degen slaat. ‘Het zijn generaal Harrison, de vice-admiraal Lawson, uw schoonzoon Fleetwood, uw zwager Desborough, kolonel....’ ‘Al genoeg,’ zegt Cromwell, die met meesterlijke behendigheid zijn vorige kalmte heeft herkregen, ‘genoeg, mylord. Welaan, naar Londen, en den strijd onder de oogen gezien. Zij naar den Tower of ik! De teerling is geworpen! Geef mijn lijfwacht bevel zich gereed te houden.’ Korten tijd later sloeg de Protector, met lord Faulconbridge naast zich en door zijn lijfwacht gevolgd, den weg in, die van Hamptoncourt naar Londen voert. | |
III.Aan de zuidzijde van het door Filips II, ter herinnering aan den zeeslag bij Sint-Quentin gebouwde Escuriaal, ligt, verscholen in een groot park, door majestueuze, lommerrijke boomen omgeven, een prachtig lustslot, La casa del Principe. En waarlijk, het moent wel het huis des vorsten genoemd worden, dit lustslot, door den grooten bouwmeester Juan de Herrera van marmer opgetrokken, met zijn schitterende portieken en zuilenrijen, voor welks bouw de schatten van het goudland Peru ternauwernood toereikend waren geweest. Een man van ruim vijftig jaren, maar dien zorgen en beslommeringen veel ouder doen schijnen, richt zijn schreden naar dezen Sito reale, door heerlijk bloeiende oranjeboomen en sierlijk wuivende palmen overschaduwd. Hij heeft zoo even het Escuriaal verlaten, dat, van blauw graniet opgetrokken, zich als een machtige steenen reus verheft op de helling der Guadarrama, en door zijn grootsche afmetingen, zijn forsche lijnen en vormen, zijn talrijke torens en met koper beslagen poorten een overweldigenden indruk teweegbrengt. De wandelaar, niemand minder dan koning Filips IV, die reeds bijna veertig jaren de dubbele kroon van Spanje en Amerika torst, en wien de regeeringstaak loodzwaar op de schouders drukt, is in het door zijn grootvader gestichte klooster San Lorenzo el Real de la Vitoria troost en steun gaan zoeken bij de vrome Hieronymieten, de trouwe raadgevers van den goeden, maar zwakken vorst. Den prior, den eerbiedwaardigen en kundigen pater Garcia, heeft de koning evenwel niet aangetroffen, en daarom heeft hij zich spoedig verwijderd, na zich aan den voet van het altaar des beschermheiligen den H. Laurentius, te wiens eer de kerk was gebouwd, Naar 't streng model geraamd van foltertuig en rooster,
Weleer door Heidnen voor Laurentius (bereid)
te hebben gesterkt voor de taak, die hem beidt, en waarin hij krachtig wordt ter zijde gestaan door zijn staatssecretaris Cadenas, wegens zijn groote diensten aan land en vorst tot hertog van Ossuna verheven. Met langzame, loome schreden wandelt de monarch langs het sierlijk aangelegde park, waaruit duizenden bloemengeuren opstijgen en het oog gestreeld wordt door een verblindende schakeering en dooreenmengeling van kleuren, zooals alleen het zonnige Zuiden die weet aan te bieden. Het taankleurig gelaat des konings, door een puntbaard eer ontsierd dan gesierd, zit gekneld in den hoogen Spaanschen halskraag van Valenciennes-kant; de keten van het Gulden Vlies hangt om zijn hals en de degen met gouden gevest aan zijn zij. Maar niets in die korte, licht voorover gebogen gestalte duidt den heerscher aan, voor den oorlog geboren; niets geeft hem eenige gelijkenis met zijn krijgshaftigen overgrootvader Karel I. Reeds als zestienjarige knaap aan het hoofd van het bewind gekomen over een rijk, waar de zon nooit onderging, heeft de monarch tijdens zijn langdurige regeering niets dan tegenspoed gekend, waardoor zijn geest, in stede van zich te stalen en grooter wilskracht te ontwikkelen, neergebogen werd. Hij heeft Portugal zijn gezag zien afschudden, den smadelijken vrede moeten teekenen, waarbij de Zeven Provinciën, eenmaal de parel aan Spanjes kroon, tot een onafhankelijk gemeenebest werden verklaard; hij voert met Frankrijk een langdurigen en roemloozen oorlog, terwijl Engeland op een gunstige gelegenheid wacht om Spanje zijn rijke koloniën te ontwringen. Een plooi van weemoed en berusting heeft zich om den mond van den goedhartigen, maar al te zwakken vorst gevormd en een doffe neerslachtigheid staat gewoonlijk in zijn oog te lezen. Maar somtijds toch kan het onheilspellend lichten in het donkere oog van den monarch, wanneer bij hem het Habsburgsche bloed aan het koken raakt bij de gedachte, dat het Spanje van Karel I zoo diep verneerd is, zoo machteloos wegdommelt in den sluimer van het verval. Dan grijpt zijn hand krampachtig naar het gouden gevest van den degen op zij, dan komt er flikkering in zijn oog, gloed op dat vale, perkamenten gelaat, dan trillen zijn lippen, dan komt de adem der bezieling, door grootsche herinneringen gewekt, hem overwuiven. Doch deze beweging is slechts oogenblikkelijk, zij verdwijnt zoo spoedig als zij gekomen is, en dan vervalt de vorst weer in zijn gewone neerslachtigheid. Langzaam gaat de koning verder door het park, heel langzaam, als wil hij zich zoo lang mogelijk aan de regeeringstaak onttrekken die hem wacht. Hij aanschouwt de bloeiende pracht der zuidelijke natuur, hier met kwistige hand ten toon gespreid; hij luistert naar het gekweel der bontgevederde vogels, die lustig hun morgenlied heinde en ver doen weerschallen; maar dit alles vermag hem niet in een opgewekter stemming te brengen. Ten laatste blijft hij staan voor een fontein, die het water in fijne, door de zon met millioenen tinten gekleurde stralen naar boven werpt, waarna het met klaterend geraas in het marmeren bekken terugvalt. Dit gezicht bezorgt den vorst eenige afleiding; hij oogt met welgevallen het dartele spel der wateratomen na, totdat hij door een zachten tred uit zijn beschouwing gewekt wordt. De monarch wendt zich om en wordt den prior van het Hieronymietenklooster gewaar, die verlof heeft in de koninklijke tuinen te wandelen en nu in de schaduw der wuivende palmen zijn getijden leest. Nauw heeft hij gezien, dat de koning hem bemerkt heeft, of hij slaat het boek dicht en maakt een eerbiedige buiging, maar bewaart het stilzwijgen en wil zich verwijderen.
(Wordt vervolgd.) |