De wraak van den Protector,
door J. Vesters Jr.
I.
Jn het onder de regeering van den wellustigen apostaat Hendrik VIII gebouwde kasteel Hamptoncourt, dat den ongelukkigen en zwakken Karel I, zooveel jaren een speelbal in handen van gewetenlooze volksmenners, germmen tijd tot staatsgevangenis had gediend, troonde, met de praal en pracht van een koning, de man uit het volk, de dweepzieke Puritein, Olivier Cromwell, lordprotector van het Vereenigde Koninkrijk.
Deze gunsteling der fortuin, even ervaren legeroverste als geslepen diplomaat, voor de oogen der wereld een rechtzinnig dweper, maar die indeidaad den godsdienst enkel gebruikte als dekmantel zijner onverzadelijke eerzucht, had, in den meer dan twintigjarigen strijd tusschen koning en Parlement, nu eens de zijde van gene, dan van dit gekozen, al naar dat het best met zijn belangen van het oogenblik strookte, en was een koningsmoorder geworden uit berekening, alléén om de mogelijkheid, zich zelf de schoone kroon van Engeland op de burgerlijke slapen te drukken.
Olivier Cromwell, die het droombeeld koesterde, een eigen dynastie te stichten in het land van den H. Eduard, dat acht eeuwen van voorspoed had gekend onder de vorsten uit het Angel-Saksische en Normandische huis, onder de Plantagenets, Tudors en Stuarts, was bloeddorstig, niet door den drang van zijn natuur, als de tijger, maar uit staatkunde, In plaats van tien duizend zou hij zonder het geringste gewetensbezwaar honderd duizend menschenlevens hebben opgeofferd, indien dit het verwezenlijken zijner vèr reikende plannen dienstig was geweest.
In een der zalen van het trotsche kasteel met zijn vele historische herinneringen, zit Olivier Cromwell alleen voor een tafel, bedekt met papieren van allerlei aard. Het lompe, breede gelaat van den overweldiger vormt een zonderling contrast met de vorstelijke omgeving, en de here gezichten van de Tudors en Stuarts aan de wanden der zaal schijnen met een uitdrukking van onuitsprekelijke verachting neer te zien op den burgerlijken Rondhoofd vóór hen, wiens ineengedrongen gestalte, stierennek en groot, breed hoofd niets ridderlijks hebben en scherp afsteken tegen de slanke, vorstelijke figuren aan den muur.
Juist heft Olivier Cromwell het breede hoofd op, dat een oogenblik in de palm der rechterhand heeft gerust. Zware aderen zwellen op zijn voorhoofd en driftig slaat-hij de hand aan het gevest van zijn degen, terwijl hij eenige onverstaanbare woorden mompelt. Daarna schuift hij den hoogen, gebeeldhouwden zetel van eikenhout met een ruk achteruit, meet met groote schreden de zaal en balt de grove vuist, als had hij een onzichtbaren vijand voor zich.
‘De verwenschte Episcopalen en Presbyterianen zetten mij altijd den voet dwars,’ mompelt hij halfluid, ‘telkens steken zij weer even driest het hoofd op en zoeken die vervloekte Papisten op hun hand te krijgen, om mij op den grond neer te smakken. Hoe graag zouden ze ook mijn hoofd op het blok zien liggen, nog liever dan ze dat van den laffen Stuart hebben doen vallen; maar het staat megelukkig nog vast op den nek.’
Hier houdt Cromwell op en grijnslacht, maar zoo akelig, dat de muren dien grijnslach schijnen terug te kaatsen en de portretten aan den wand hun afkeer daarover willen te kennen geven. ‘Ziet mij maar zoo norsch niet aan, edele mylords,’ zegt Cromwell hoonend, ‘gij hebt uw afstammeling niet voor het beulszwaard weten te vrijwaren en zult wel even onmachtig zijn om mijn hoofd te laten vallen.’
Na deze spotternij gaat de protector weer zitten en schijnt in gepeins te verzinken, en geen wonder, want hij ziet zijn vurig verbeide verheffing tot het koningschap aanstaande, zijn stoutsten droom op het punt in vervulling te gaan.
Door een grillig spel der verbeelding trekt, in het aanschijn van den glans der kroon, die hem wacht, heel zijn verleden - het verleden van een soldaat van fortuin en handig volks menner - zijn geestesoog voorbij. Hij denkt aan den dag, toen hij, meer dan twintig jaar geleden, voor het eerst het woord nam in het Parlement, en door zijn hartstochtelijke ontboezemingen tegen het koningschap, met een heftigheid, als nog geen ander vóór hem had gewaagd, de verdraagzaamheid des konings ten opzichte der Papisten gispende, toen reeds deed vermoeden, waartoe die man met onverzettelijke wilskracht en gloeienden haat in staat zou zijn.
Een glimlach van voldoening krult de breede lippen van den protector, nu hij weer het beangstigde gezicht van den Speaker voor zich ziet, die tevergeefs trachtte die bandelooze ongebreideldheid te toomen, de verbaasde gelaatstrekken van zijn medeleden, die, hoezeer velen ook in het geheim tegen den koning samenspanden, nog nooit zulk een taal in het Huis der Gemeenten hadden gehoord.
Die van haat en gal overvloeiende redevoering was het uitgangspunt geweest van zijn streven, had op hem de oogen gevestigd van de dweepzieke Independenten en Levellers, en den onbeduidenden landedelman, die zich tot dusver door niets had onderscheiden, tenzij door een in uitspattingen doorgebrachte jeugd, tot een partijhoofd gemaakt, die spoedig de meest gevreesde vijand van het koningschap zou worden, niet uit overtuiging, maar uit louter eerzucht.
En nu hij er aan denkt, hoe hij eens op het punt heeft gestaan, Engeland vaarwel te zeggen, toen de Episcopalen voor een oogenblik het roer in handen hadden, en, door den nood gedwongen, strenge maatregelen namen tegen de steeds driester opgetreden Puriteinen, schudt hij grinnekend den breeden kop, met lange zwarte haren als leeuwenmanen getooid, en wenscht zich geluk met de kortzichtigheid des konings, die, in plaats van die woelige elementen vrijelijk uit zijn land te laten trekken, ze met geweld aan den Engelschen bodem geklonken hield, waar ze de smeulende asch aanwakkerden, totdat de vlam tenlaatste in lichte laaie uitsloeg tot een brand, die troon en altaar verteerde.
Nu gaat de geduchte protector in den geest den strijd na, dien hij beurtelings gestreden heeft tegen den koning en het Parlement, totdat hij ten slotte naar willekeur met beiden kon handelen: den eerste verwees hij ter dood, het laatste liet hij door zijn soldaten uiteenjagen.
Eenmaal zoover gekomen met zijn gedachten, overziet hij met één oogopslag den weg, door hem sinds twintig jaren afgelegd, - een weg, geteekend door een breed spoor van bloed en geweld, maar zonder dat een enkele zenuw in zijn binnenste wordt geraakt, zonder dat berouw of wroeging hem komt kwellen. En nog is de tijger niet verzadigd, nog heeft er geen bloed genoeg gevloeid. Het arme Ierland had naar de wapenen gegrepen om den koningsmoord te wreken. De edelste katholieken ter aarde, de zonen van het groene Erin, door Karel I uit vrees voor Episcopalen en Presbyterianen verdrukt, vernederd, vertrapt, bleven toch trouw aan den afstammeling van Maria Stuart. Goed en bloed hadden ze veil voor een vorst, die hen met schorpioenen geeselde, en toen het hoofd des konings voor Whitehall op het smadelijk schandblok was gevallen, hadden de Ieren zich ten strijde aangegord voor het wettig koningschap, dat door het onderdrukken zijner trouwste onderdanen den wankelenden troon had meenen te schragen. Maar in bloed werd het verzet der Ieren gesmoord; de edelste en kloekste zonen van het Eiland der Heiligen sneuvelden op het veld van eer of stierven een roemloozen dood door beulshanden.
Nu heerschte er rust in het Vereenigde Koninkrijk, maar de rust der machteloosheid. Het arme land, door twintig jaren strijdens uitgeput, beurtelings door vriend en vijand, door Ridder en Rondhoofd uitgemergeld, voelt zwaar den ijzeren hiel van den protector drukken, wiens eerzucht nog niet voldaan is; die niet zal rusten voor de diadeem zijn ruwe slapen siert.
Door die lange reeks van bloedige herinneringen keert Cromwell tot het uitgangspunt zijner gedachten terug. De almachtige protector verkeert in een zenuwachtige spanning. Hij weet, dat heden een deputatie uit het Parlement voor hem zal verschijnen, om zijn antwoord te vernemen op het voor enkele dagen tot hem gerichte verzoekschrift, ‘dat het Zijne Hoogheid behagen moge, den titel, de waardigheid en het ambt van koning van Engeland, Schotland en Ierland aan te nemen.’
Hoe juichte hij inwendig, toen hem het verzoekschrift werd overhandigd; hij had het toppunt zijner wenschen bereikt, zijn schoonsten droom zag hij verwezenlijkt. Ha! eindelijk zou hij de hand kunnen uitsteken naar de kroon, die hij vroeger ijdel had verklaard, waarvan hij den laatsten drager op het schavot had doen sterven, dat kleinood, waarnaar al zijn eerzucht was gericht, waarvoor hij alles had veil gehad. Maar van den anderen kant verheelde hij zich de tegenkanting en het verzet niet, die het aannemen der kroon door den overweldiger zou uitlokken, den strijd, die niet enkel in Ierland, maar ook in de andere deelen van het Vereenigde Koninkrijk zou uitbreken; sloot hij de oogen niet voor den tegenstand, dien het besluit der meerderheid in het Parlement bij de minderheid had verwekt en die zich op onverholen wijze had geuit. Hij was niet onbekend gebleven met de bedreigingen, waardoor zijn vroegere trouwste aanhangers hun afkeer tegen Cromwell hadden lucht gegeven; hij wist, dat vooral van het leger ernstig verzet viel te duchten, en dat zelfs de generaals, die eenmaal met hem tegen Karel I hadden geoorloogd, zich nu aan de zijde der oppositie hadden geschaard, ja, dat zijn eigen schoonzoon Fleetwood gemeene zaak maakte met de Independenten en Levellers, dweepzieke republikeinen, die het den gewezen partijganger niet konden vergeven, dat hij zich nu met de kroon wilde sieren, waartegen hij zelf vroeger zoo had uitgevaren.
Nu hij alles nog eens rijpelijk overweegt, verbergt Cromwell het zich niet, dat er een geweldige storm tegen hem in aantocht is, die hem licht in zijn dolle vaart kan meesleuren. Door het leger geworden wat hij is, vreest hij, dat het leger hem weer van de duizelingwekkende hoogte, waarop hij staat, zal neerploffen in het stof, waaruit hij is opgekropen.
Maar toch van den anderen kant, wat lacht de glans en schittering dier kroon hem aan; hoe zwelt zijn boezem van voldane eerzucht bij de gedachte, dat hij maar een enkel woord behoeft te spreken om een dynastie te grondvesten in een der machtigste rijken van Europa. Wat bekommert hij er zich om, dat een bloedige burgeroorlog daarop zal volgen, dat er bloed zal vloeien bij stroomen, dat duizenden en duizenden opgeofferd zullen worden aan de grenzenlooze eerzucht van één man? Deze gedachte weerhoudt hem niet, maar de vrees zijn gezag te zullen verliezen, een waarlijk méér dan koninklijk gezag; de vrees, dat hij misschien het onderspit zal delven, doet hem weifelen, doet hem besluiteloos nu naar deze, dan naar gene zijde overhellen.
En dan, als hij alles wèl overweegt, en bedenkt, dat hij meer dan souvereine macht bezit, al kroont geen vorstelijke diadeem zijn slapen, is het dan niet gewaagd, ter wille van dat ijdele sieraad al wat hij heeft en is op het spel te zetten, niet gewaagd, alles op één worp te plaatsen, met de zekerheid dat hij alles kan verliezen en bijna niets winnen?