hem zeker voor een vijftiger houden. Van middelbare lengte, een weinig te gezet, met gerimpeld gelaat, scherpen neus en breede wenkbrauwen, die zich welfden over den gouden knijper, waarachter een paar grijze oogen schitterden, zag men aanstonds in hem den man van zaken. Zaken doen, ja, daar ging zijn geheele bestaan in op, en hij bekommerde er zich niet om, of ten gevolge van zijn ingespannen arbeid en zorg zijn korte baard grijzer en zijn hoofdhaar ijler werd; als er maar geld te verdienen viel, als hij maar werd aangezien als de groote, rijke kassier, was al het overige hem onverschillig.
Ook zijn vrouw en kind?
O neen, voor hen maakte hij een uitzondering, op hen was hij trotsch, doch op zijn eigenaardige manier. Hij ging er trotsch op, dat hij door zijn geld in staat was geweest een freule Van Oudekerke ten huwelijk te nemen, hij de zoon van een eenvoudigen notarisklerk. Het was hem een genot de kostbaarste juweelen en sieraden voor haar te koopen en haar te doen bewonderen in zijn duurbetaalde schouwburgloge of de gereserveerde fauteuils der concertzaal; dan eerst kwam er leven in zijn harde, koude trekken, en de man, die zich den ganschen dag had verdiept in dorre becijferingen en koele berekeningen, nam dan met een beleefd lachje en innig voldaan de vleiende complimenten in ontvangst, die hem van verschillende zijden bestormden. Dan eerst voelde hij wat hij was, of liever, wat het geld hem gemaakt had, en werd daardoor opnieuw geprikkeld om zijn leven van arbeid voort te zetten en zijne weelde daardoor te vergrooten. Hij vroeg zich daarbij niet af, of zijn vrouw wel hield van die feesten, of zij niet liever thuis bleef om den avond in huiselijke gezelligheid bij haar dochtertje door te brengen, die gedachte kwam zelfs niet bij hem op.
Maar ook aan zijn dochter, de kleine Anna, was die koude, berekenende man met hart en ziel gehecht en het speet hem, dat hij niet meer tijd aan haar kon besteden. Na het ontbijt had hij een kwartiertje voor haar vrij, maar dan kwamen er bezoekers om over ‘zaken’ te spreken, en dan moest hij zijn kantooraangelegenheden regelen, waarna zijn rijtuig hem naar de Beurs bracht; na het diner nog een uurtje, doch dat was ook alles.
Intusschen was hij gelukkig met het lieve, schrandere meisje, dat door de meest begaafde gouvernantes werd onderwezen, dat eenmaal een half millioen als bruidschat ten huwelijk zou krijgen en wier moeder een geboren freule Van Oudekerke was; altemaal redenen, waarom de kassier hoopte dat zijn dochter hem eens in het bezit zou stellen van een schoonzoon met een adellijk wapenschild.
Met die toekomst voor oogen zette Henri Dribbens zijn arbeid voort en leidde hij het koude, zieldoodende leven van een man, wiens eenig doel is: geld verdienen tot bevrediging van zijn trotschheid. Zijn godsdienstplichten hadden hem in de laatste jaren niet veel zorg gebaard; hij verzaakte ze onder het geringste voorwendsel en verwaarloosde ze eindelijk geheel; ‘zaken’ gingen immers vóór. Zijn vrouw en dochter liet hij volle vrijheid, om zoo dikwijls naar de kerk te gaan als zij verkozen, maar hij achtte zich daarboven verheven, zijn kerk was de Beurs.
Zoo gingen jaren voorbij, alles liep hem mee, doch eindelijk kwam de tegenspoed. Plotselinge daling der Amerikaansche sporen bracht hem een geweldig verlies toe en de winst van eenige duizenden, die hij op de Zweedsche gemaakt had, moest hij met tienduizenden inboeten. Dat verlies maakte hem niet arm, maar Dribbens wilde zijn leven op grooten voet niet inkrimpen. Wat zou de wereld er wel van zeggen? Zijn scherp koopmansverstand scheen hem echter voortaan in den steek te laten; kleine tegenspoeden namen hand over hand toe en winsten bleven uit. Daar kwam opeens het bericht van den val van het Engelsche bankiershuis Healthy en Worth, die aan het fortuin van Henri een onherstelbaren slag toebracht. Er werd gemompeld in de beurswereld dat Dribbens daardoor een leelijken klap had gekregen; hij deed die praatjes ophouden door aanstonds een nieuwe prachtige equipage te koopen, maar toch kon hij het zich niet ontveinzen, dat er niet veel meer noodig was om hem te maken tot een verloren man.
Zijn vrouw mocht er echter niets van weten; de kassier vermoedde niet eens, dat zij wellicht sterker was in de beproeving dan hij, en dat de godsdienst haar een kracht kon verleenen, die de zijne tot steun en opbeuring zou zijn. Er waren nu acht dagen verloopen sedert de ontvangst van dat noodlottig bericht, en al dien tijd had hij zijn geest geplaagd met het zoeken naar middelen om die ramp te herstellen. Op het oogenblik had hij nog geld genoeg om in een provinciestadje onder de notabelen gerekend te worden; maar de weelde, waarmee hij zich tot dusver had omringd, kon hij niet prijsgeven, daar was zijn eer mee gemoeid, zoo meende hij ten minste. Dan liever alles gewaagd en tot het laatste toe gewacht op den terugkeer van het geluk.
Ontevreden over de slechte uitkomst zijner plannen en berekeningen stond hij op dien Zondagmorgen voor het raam en staarde doelloos naar buiten. Zoo even had hij met zijn vrouw en dochtertje zwijgend aan de ontbijttafel gezeten, toen was het meisje met de gouvernante meegegaan, mevrouw had vergeefs getracht een gesprek aan te knoopen en zich daarop verwijderd, hem in zijn overpeinzingen alleen latend. Het duurde echter niet lang of zij kwam weer binnen, trad zacht naar hem toe en vatte hem bij de had. Hij had haar niet aan hooren komen en verschrok.
‘Henri, zijt ge vandaag onwel?’ vroeg zij zacht.
‘Neen, toch niet; maar ik heb het wat te druk gehad in den laatsten tijd en ben misschien wat overspannen.’ De toon zijner stem was koud en afgemeten als gaf hij een bevel aan een van zijn klerken.
‘Ge ziet er in de laatste dagen heel anders uit dan vroeger,’ hernam zij even vriendelijk en zag hem liefdevol in de oogen.
Zou zij met echt vrouwelijke scherpzinnigheid de oorzaak hebben vermoed, waarom hij zich in den laatsten tijd zoo had afgetobd? Maar neen, dat kon niet zijn.
‘Ik heb vandaag wat hoofdpijn’ zei Henri, weer beter gestemd, ‘een weinig rust zal me goed doen. Op het oogenblik zijn we aan het werk om een nieuwe mijnexploitatie te beginnen, en dat kost me nog al hoofdbreken.’ Hij hoopte met dit gezegde alle kwade vermoedens omtrent den stand der zaken bij zijn vrouw te verdrijven, indien zij zulke gedachte mocht koesteren.
‘Je moet je niet zoozeer inspannen,’ vermaande zij, ‘ga vandaag eens met ons naar de kerk, dat zal je geen kwaad doen en 't is in den loop der week Kerstmis.’
‘Ik heb vandaag zoo weinig tijd en ik ben niet gestemd om zoolang in de kerk te zitten; op een anderen keer zal ik wel eens meegaan.’ antwoordde hij met een flauwen glimlach.
‘Kom, een beetje bidden is voor de zaak ook niet slecht.’
Bidden om zegen in zijn zaken, daar had de kassier in langen tijd niet om gedacht. Dat idee was voor hem weer zoo goed als nieuw, maar hij meende toch dat hij het met cijferen verder zou brengen dan met bidden. Bovendien moest zijn vrouw hem niet al te dikwijls verzoeken om naar de kerk te gaan; een enkelen keer, dat kon er nog mee door, doch hij wilde niet geforceerd zijn. Daarom zeide hij tamelijk knorrig:
‘Neen, vandaag ga ik niet. Jij gaat zeker met Anna naar de hoogmis, maak dan maar dat je niet te laat komt. Wil ik de coupé laten inspannen?’
‘Dank u, 't is mooi weer, we zullen wandelen; ik ga me aanstonds kleeden.’
Een kwartier later kwam mevrouw Dribbens beneden, gekleed met hoed en mantel en haar dochtertje aan de hand.
De kassier had schik in zijn Anna, toen hij haar zag binnenkomen in haar allerliefst wintercostuum. Hij nam de kleine bij de hand en zeide bezorgd: ‘Pas nu maar op, dat je niet verkouden wordt, het kan er zoo tochten in de kerk.’
‘O neen, pa, het tocht er nooit en 't is buiten zoo lekker weer. Gaat u niet met ons mee?’ sprak zij vleiend, terwijl zij aan zijn hand ging hangen.
‘Ik heb nu geen tijd, bij een andere gelegenheid.’
‘Papa is van morgen heel vroeg al naar de kerk geweest,’ zeide mevrouw, die het kind zoolang mogelijk in den waan wilde laten, dat haar vader zijn godsdienstplicht vervulde. ‘Kom nu maar gauw mee, anders zijn we te laat in de Mis.’
‘Dag pa, tot straks!’ en de kleine trippelde de deur uit.