IV.
Henri Dribbens sprak onder het naar huis rijden bijna geen woord; de meest tegenstrijdige gedachten kwamen bij hem op, maar hij had ondanks alles een gevoel van tevredenheid en gerustheid, dat hij in jaren niet gekend had; zelfs zijn zaken, die hem altijd in opgewondenheid brachten, lieten hem vrij kalm.
‘Pa, ik ben van morgen in de kerk geweest en het kribbetje wordt zoo mooi versierd voor Kerstmis!’ riep de kleine Anna haar vader toe, toen hij in huis kwam.
‘Zoo, was het zoo mooi?’
‘Ja, gaat u niet eens mee kijken, pá?’
Die onverwachte vraag bracht den kassier zichtbaar in verlegenheid; eindelijk sprak hij gejaagd: ‘Ja, ja, we zullen er samen wel eens heengaan. Maar val me nu niet meer lastig, ik moet naar mijn kantoor, ik heb het druk.’
De goede indruk, dien hij in de woning der arme had ontvangen, scheen weer gedeeltelijk uitgewischt.
Op zijn lessenaar lagen eenige brieven en telegrammen. Een voor een zag hij ze in. Eindelijk verbrak hij een enveloppe met Duitschen poststempel. Onverschillig vouwde hij het papier open, maar eensklaps schemerde het hem voor zijn oogen en slechts met inspanning van al zijn wilskracht las hij ten tweeden male den noodlottigen regel: ‘Het huis Schönfels te Frankfort heeft heden morgen zijn betalingen gestaakt.’
Dat was de tweede zware slag, die hem trof. Hij wist dat Schönfels groote zaken dreef met de gesprongen firma Healthy en Worth uit Londen, maar de ondergang van dit huis had hij niet verwacht.
Hij zette zich neer en leunde met het hoofd in de handen. Dus ook hij was, hoewel niet geruïneerd, dan toch verarmd. Eerstdaags moest hij van Schönfels belangrijke sommen innen, waardoor hij in staat zou zijn aan zijn verplichtingen in 't begin van Januari te voldoen. Uren lang zat hij voor zijn lessenaar, dan weer in diep gepeins, dan weer geheel gedachtenloos. Een bediende kwam met de boodschap dat de lunch gereed stond, maar hij zeide, niet aan tafel te zullen komen en liet zich een kop bouillon brengen, dien hij onaangeroerd liet staan.
Hij telde zijn kontanten, berekende de waarde zijner effecten, maar kwam nog verscheiden duizenden te kort voor den vervaldag zijner wissels. Hij kon zijn paarden, zijn vaste goederen verkoopen of een hypotheek nemen op zijn huis, dat alles was ruimschoots toereikend om in het ontbrekende te voorzien; maar dat was in zijn oog een schande, dat zou hem een sport lager plaatsen op de maatschappelijke ladder.
's Middags kwam hij aan het diner, maar was slecht geluimd en sprak geen woord. Zijn vrouw was dien morgen zoo verheugd geweest over de gunstige verandering, die zij bij haar man had opgemerkt na het bezoek aan de arme vrouw; ook de belofte om mee naar de kerk te gaan, hoewel aarzelend aan zijn dochter gegeven, schonk haar hoop; hoe was alles nu omgekeerd.
Aanstonds na het diner ging hij weer naar zijn kantoor en bleef tot laat in den avond in gesprek met zijn eersten boekhouder.
‘Over een paar dagen trekt de premieleening.
U hebt er twaalf aandeelen in, misschien is het geluk u gunstig, wie weet?’
De kassier besloot zoo lang te wachten. Hij maakte het lijstje op der stukken naar volgorde der nummers en aan het einde daarvan plaatste hij het cijfer van het papier, dat de arme weduwe hem had toevertrouwd.
Er ging nog een dag voorbij. Henri Dribbens bleef meestal op zijn kantoor en de weinige uren, die hij nog in gezelschap van vrouw en kind doorbracht, was hij bovenmate prikkelbaar en knorrig.
Zijn vrouw trachtte hem tot betere gedachten te brengen door weer eens op te halen van de gebeurtenissen van verleden Zondag; maar het was alsof hij zich die nog slechts met moeite herinnerde, als behoorende tot een ver, zeer ver verleden.
Het was daags voor Kerstmis. Er hing een sombere, grauwe lucht en, door den wind voortgezweept, joeg een fijne sneeuwjacht door de straten. De familie Dribbens zat aan tafel bijeen; Henri was bleek en afgemat; de onrust van een paar slapelooze nachten lag duidelijk op zijn gelaat te lezen; het kon niet anders, of op dat sterk zenuwgestel, dat geruimen tijd tot den hoogsten graad was gespannen, zou zich spoedig de reactie doen gelden. Met veel bezorgdheid had mevrouw herhaaldelijk naar de oorzaak gevorscht van zijn verborgen leed, maar hij bewaarde hardnekkig het stilzwijgen en op haar aarzelende vraag of er ook aan de zaak iets haperde, had hij een beslist ontkennend antwoord gegeven.
Het diner was afgeloopen; Henri had er, evenals in de laatst, e dagen, bijna niet van gebruikt en wilde reeds opstaan, toen zijn vrouw hem vroeg:
‘Henri, ge zult er toch niet op tegen hebben, dat ik met Anna naar de Kerstmis ga?’
‘Naar de Kerstmis? In 't hartje van den nacht?’
‘Ze begint om vier uur.’
‘'t Is nog al mooi weer, hoor de wind eens met de blinden klapperen.’
‘Toe, pa,’ fleemde nu zijn dochtertje, ‘dat beteekent niets, we gaan immers met het rijtuig; en u hebt me nog wel beloofd, dat ik er naar toe mocht gaan.’
‘Nu ga dan maar, maar pas op, dat ge niet ziek wordt, 't is een echt hondenweer.’
‘En dan gaat u met ons mee, niet waar?’ vroeg de kleine, terwijl zij haar vader lachend aanzag.
De kassier sloeg de oogen neer. ‘Ik weet het niet, ik heb het zoo druk,’ mompelde hij.
‘Druk? met Kerstmis hoeft u toch niet te werken?’
‘Pa heeft in de laatste nachten zoo slecht geslapen,’ zeide mevrouw, ‘hij zal zoo vroeg niet kunnen opstaan.’
De kleine vroeg niet verder; ze was tevreden dat zij naar de Kerstmis mocht.
Een oogenblik later trad een bediende binnen met een telegram en een paar brieven. Henri Dribbens zag aanstonds, dat ze niet van particulieren aard waren en hij had de gewoonte om correspondentie, die over zaken handelde, nooit in tegenwoordigheid van huisgenooten te openen Hij stond op en ging naar het kantoor, waar een bediende het licht en het gaskacheltje voor hem aanstak.
Nauwkeurig bezag hij van alle kanten het telegram voor hij het opende. Ja, het was de trekkinglijst der loterij, die over zijn fortuin kon beslissen. Maar de kansen waren zoo gering! Met moeite trachtte hij zijn opgewondenheid meester te worden en kalm de lijst te doorloopen; teleurgesteld liet hij het papier op zijn schrijftafel vallen; van al de cijfers, die daar voor zijn oogen dansten, wees er geen enkel een goed nummer aan.
De nummers zijner stukken kende hij bijna van buiten; langzaam nam hij zijn boekje uit de lade en begon te vergelijken, cijfer voor cijfer met den vinger volgend. Op geen enkel was een prijs gevallen. Ja, eindelijk, het laatste, nummer 388 kwam uit met 40,000 florijnen, maar - dat was het stuk der arme weduwe.
Lang staarde hij op het papier, dat hem geen geluk had gebracht. Wonderlijke speling der fortuin, dat juist die arme vrouw dat geluk moet treffen. Het scheelde maar vijf nummers of de 40.000 florijnen waren de zijne geweest; hij had immers 383. Hoe zou hij nu aan zijn verplichtingen voldoen als de wissels kwamen?
Hij was niet in staat geregeld hierover na te denken of een vast plan te vormen. Hij stelde zich reeds voor, dat er in de kringen der geldbaronnen, waarin hij verkeerde, zou gesproken worden over zijn geschokt crediet; hij verbeeldde zich reeds, hoe bij zijn binnentreden in de salons der beursmannen, plotseling het gesprek verstomde en er rondom hem geheimzinnig gefluisterd werd. Hij voelde het: hij was van den eersten rang gedaald tot den tweeden; hij zou misschien vallen tot den derden of nog dieper.
Om zich die nare gedachten uit het hoofd te zetten ging hij naar zijn kamer een sigaar opsteken en verstrooiing zoeken in de dagbladen, maar het hielp niet. Lang had hij daar gezeten, de uren vlogen voorbij en het sloeg tien op de bronzen pendule.
Mevrouw trad binnen en zeide dat zij wilde gaan slapen, want zij moest vroeg naar de kerk; bij den schijn der rose lampekap bemerkte zij niet, dat haar man er ongewoon bleek uitzag.
‘'t Is goed,’ zeide Henri. ‘Ik heb op 't kantoor nog eenige werkzaamheden, die spoed eischen. Rust wel.’
Mevrouw ging heen en de kassier begaf zich weer naar zijn kantoor.
‘Dat juist dat arme mensch zooveel geld moet verdienen,’ dacht bij bij zich zelven, ‘en ik, die het nu zoo hard noodig heb, trek niets.’
Hij leunde met het hoofd in de handen en voor zijn geest zag hij weer de gebeurtenissen der laatste dagen, met de redding van zijn dochtertje door die arme vrouw; maar dat alles liet hem ijskoud. Hij herdacht weer het bezoek aan de schamele woning der naaister, die haar armoede deelde met een ongelukkige wees - maar wat had dat alles met zijn zaken te maken! Over een paar dagen zou zij haar premielot komen terughalen; dan zou hij haar het geld geven en dan.... Plotseling vloog hem een gedachte door het hoofd; hij sprong op en liep met groote schreden het kantoor op en neer. Die vrouw had hem dat papier meegegeven, zonder juist te weten wat het was, zonder zich om het nummer te bekommeren. Kon hij dat geld niet voor zich zelf houden en haar een ander stuk teruggeven? Zij zou er immers niets van bemerken!
Hij bleef staan, het duizelde hem voor de oogen! Een oneerlijkheid! Nog nooit had hij er zich aan plichtig gemaakt! En nu?
Maar met dat geld zou hij zijn fortuin kunnen redden; hij behoefde het maar te leenen, later zou hij het wel teruggeven, geheel en al, met interest er bij.
Lang duurde zijn weifeling. Hij haalde zijn papieren voor den dag en zag ze een voor een nog eens na; ook het premielot der arme weduwe nam hij uit de groote gele enveloppe, en beschouwde het met begeerige blikken. Dat was voor hem de welvaart, de fortuin. Hij legde het bij zijn eigen papieren en blikte schuw in het rond; ja, de deur van zijn kantoor was gesloten, hij was alleen, geheel alleen. Met bevende hand nam hij een der hem toebehoorende effecten en stak het voorzichtig in den ouden, gelen omslag; niemand had hem gezien, niemand zou hem verraden.
Plotseling hief hij verschrikt het hoofd op en luisterde... Dreunend vielen de eerste slagen van het middernachtelijk uur van den naasten kerktoren. In de verte galmde van andere torens het antwoord, en de klank der koperen klokken vermengde zich tot een machtige harmonie, die jubelend in den stillen winternacht aan de sluimerende stad de