zijn onderbevelhebbers waren daartoe minder geneigd en vooral generaal Broussier maakte zich door verregaande wreedheid geducht en gehaat.
Na eerst een betrekkelijk kalme aanmaning tot onderwerping te hebben vooruitgezonden, stelde hij zich den 24en December met 5500 man infanterie en 300 man ruiterij van Lienz uit in beweging. Zijn doel was zich alle wapenen te laten uitleveren. Dit tuchtigingsleger trok eerst het Isel dal aan de Karinthische grens binnen.
Te Windisch-Matrei riep Broussier de aanvoerders der boeren op, voor hem te verschijnen. Wie zoo onnoozel was, aan de vriendelijke uitnoodiging gehoor te geven en zich in zijn handen stelde, werd gevat, en wie niet verscheen, door militairen in zijn huis opgelicht. Al aanstonds werden er vijf mannen doodgeschoten. Hetzelfde lot trof den herbergier van Ainet, den pastoor van Virgen en zijn medehelper, dan drie burgers van Sillian, vier van Innichen en vele andere min of meer erkende deelnemers aan den wanhopigen vrijheidskamp Broussier verklaarde ronduit, dat hij den Tirolers ‘de verdediging van hun land wel voor honderd jaren zou afleeren.’
Het tuchtigingsleger trok van het eene dorp naar het andere.
De weg van generaal Broussier werd als gekenmerkt door doodvonnissen en brandende hutten. Overal, waar hij op zijn speurtocht de aanvoerders der opstandelingen in handen kon krijgen, werd kort recht geoefend. Vijf en twintig mannen liet de gruwzame generaal neerschieten en de lijken, tot afschrikkend voorbeeld in de huisdeuren of op de openbare pleinen aan de galg opgehangen, door boeren, voormalige leden van den landstorm, bewaken.
Een groot deel der aanvoerders vluchtte op het vernemen dier schrikkelijke terechtstellingen naar het gebergte, en daar waren zij ook volkomen veilig; want de Fransche soldaten konden hen in de besneeuwde schuilhoeken niet volgen, tenzij daarheen geleid door een gids; en waar zouden zij in dien tijd dergelijke gidsen gevonden hebben?
Onder de vluchtelingen bevond zich ook de jonge Peter Sigmair, een herbergier uit Mitter-Olang, gewoonlijk de Tharer Wirt (waard) genaamd.
Aan de spits der Olanger landstormers had hij generaal Rusca aan de Mühlbacher kluis een slag geleverd, die eenig is in de worstelingen van dien geweldig bewogen tijd.
Door het lot zijner wapenbroeders gewaarschuwd, had hij de wijk genomen naar een hut op den Geiselbergalp, de herberg aan de hoede van zijn jonge vrouw en zijn blinden vader overlatende.
Op St.-Thomasdag rukte de voorhoede van Broussier het plaatsje Olang binnen en een afdeeling onder aanvoering van een officier sloeg aanstonds in de herberg van Sigmair haar kwartier op. De bewoners werden uit de woonvertrekken verdreven en moesten zich met een paar zolderkamertjes behelpen; want de soldaten hadden de heele gelagkamer ingenomen en legden voor den nacht nog beslag op de aangrenzende vertrekken.
Natuurlijk was de eerste vraag van den officier naar den jongen kastelein, den gevluchten Peter.
Al de huisgenooten wisten waar hij zich schuil hield: knechts, meiden, de oude blinde vader achter in zijn donker kamertje; maar ondanks de schrikkelijke dreigementen van den officier liet geen der wakkere lieden zich een woord ontsnappen, dat het verblijf van den voortvluchtige zou kunnen verraden.
Toen wilde de officier het met list beproeven. Hij liet de jonge kasteleinsvrouw voor zich komen.
‘Jij bent de vrouw van den Tharer Wirt en weet natuurlijk waar je man zich schuil houdt.’
‘'t Zou weinig helpen of ik het ontkende,’ antwoordde de arme vrouw. ‘Maar om u alle verdere vragen te besparen, zeg ik er u bij, dat geen marteling, die u zou kunnen bedenken, in staat zou zijn, mij ook maar een woord omtrent mijn armen, vervolgden man af te persen.’
‘Je vergist je, vrouwtje, als je meent je man een dienst te bewijzen,’ zei de officier goedig, ‘door ons te dwingen hem met alle ons ten dienste staande middelen op te sporen en uit te leveren. Want vinden doen we hem toch, daar kan je verzekerd van zijn. Maar dan moet hij als rebel, als vijand behandeld worden, terwijl wij nu trachten invloedrijke mannen als vrienden voor onze regeering te winnen. Haal je man over, dat hij zich vrijwillig in onze handen stelt, en hij zal ten warmste in de genade van generaal Baraguay d'Hilliers aanbevolen worden.’
‘Wat u daar van mij verlangt, kan u geen ernst zijn,’ sprak de moedige vrouw. ‘U spreekt van genade; maar dat woord kent men, geloof ik, niet in het heele Fransche rijk. Bij ons in het Tiroler land zijn de vrouwen niet zoo dom, dat zij in de eerste de beste val loopen, en een val zou het zeker zijn, als ik aan uw woorden geloof sloeg.’
Gramstorig liet de officier de vrouw wegvoeren. Daar trad een korporaal binnen en had iets te melden. In een klein kamertje van het achterhuis hadden zij een man gevonden, die, naar het scheen, met het verblijf van den rebel volkomen bekend was. De man was arm, een rondzwervende smid, naar de andere, in huis aanwezige Tirolers verklaarden, maar ongemeen sluw en hij had al menigen stouten streek uitgehaald. ‘Schmiedadl’ werd hij genoemd, en wellicht was dit personage met geld om te koopen!
Den officier kwam het ook niet onwaarschijnlijk voor, zulk een armen drommel met een paar goudstukken tot spreken te kunnen verleiden. In elk geval wou hij het probeeren. Hij liet ‘Schmiedadl,’ dat wil zeggen smid Adam, voor zich brengen en behandelde hem eerst met innemende vriendelijkheid.
Schmiedadl was een man misschien van midden in de veertig, van ineengedrongen gestalte, met gespierde ledematen, een van de zon verbruind gezicht, listig fonkelende oogen onder borstelige wenkbrauwen en glad gestreken haren. Zijn plunje was sjofel en gelapt, en zijn voeten staken in plompe schoenen met houten zolen.
Toen hij de kamer binnentrad, waar de officier op hem wachtte, doopte hij den middelvinger in het daar hangende wijwatersvaatje en groette naar landsgebruik met de woorden: ‘Geloofd zij Jesus Christus.’
De officier gaf daar geen antwoord op en bekeek den kerel zonder spreken van onder tot boven.
Deze liet den blik eerst langs zijn kleeren afglijden als om te zien of de onderofficier daar ook wat bijzonders kon opmerken en zei daarop, terwijl hij met zijn ruwe hand de haren naar achteren streek:
‘Mijn plunje ziet er wel wat versleten uit; maar het is tegenwoordig ook geen tijd om zijn Zondagspak aan te trekken: feestdagen hebben we niet meer in Tirol.’
‘Alzoo jij bent Schmiedadl,’ zei de officier, zonder zich om de opmerking van den man te bekommeren. ‘Ik heb je slimheid en vernuft dikwijls hooren prijzen. Je moet den opstandelingen menigmaal goede diensten bewezen hebben; dat is leelijk genoeg voor je.’
‘O voor mij komt er dat heelemaal niet op aan,’ hernam de man gulweg. ‘Ik ben nog het geld van den strop niet waard, als u me soms mocht willen ophangen.’
‘Neen, zoo had ik het niet bedoeld,’ hernam de officier; ‘ik wil maar zeggen dat het jammer is, dat zulk een knappe kop niet in onzen dienst staat.’
‘O neen, dat zou niet gaan,’ hernam Schmiedadl lachend. ‘Ik ben al veel te oud geworden om nog Fransch te leeren; daar staat mijn hoofd heelemaal niet naar.’
‘Dat zou ook volstrekt niet noodig zijn goede vriend. Wij hebben menschen noodig, die door en door bekend zijn met de bewoners van het land, die alle schuilhoeken in het gebergte weten en dus in staat zijn ons van iedere oproerige beweging dadelijk op de hoogte te stellen.’
‘Verduiveld,’ zei de Tiroler met loerende oogen, ‘zoo'n postje mag wel goed betaald worden.’
‘Zeker, vorstelijk zou je beloond worden en je stond daarbij onder de machtige bescherming van onze regeering.’
‘Ik denk toch niet dat ik daarvoor te vinden zou zijn,’ hernam Schmiedadl, terwijl hij zich achter de ooren krabde. ‘Ik vrees, dat u geen geld genoeg in kas zou hebben om mij te betalen.’
‘Wat vertel je daar!’ viel de officier driftig uit.
‘Wel, dat u geen geld genoeg zou hebben,’ zei de Tiroler bedaard. ‘Zie eens aan, als dit huis, waar we nu in staan, geheel leeggeruimd werd en er werd nog een verdieping boven opgezet en die heele ruimte werd dan met goudgeld vol gestapeld, dan zou het nog niet genoeg zijn om van mij zoo'n gemeenen verrader te maken, als u in den zin heeft. Ik ben maar een arme tobber en moet dikwijls mijn middagmaal doen met een harde korst brood, die ik in een pompbak week, maar al het goud van de wereld zou me niet kunnen verlokken tot zulk een schurkerij. Regelrecht zou ik u naar den schuilhoek kunnen brengen, waar de jonge Tharer Wirt zich verborgen houdt. Uw mannen zullen hem niet vinden al zoeken ze ook honderd jaar. Maar Schmiedadl heet de man niet, die hem hun verraden zou.’
Woedend rukte de officier de lage kamerdeur open en riep naar buiten:
‘Sergeant Duplon, commandeer hier onmiddellijk twee ruiters. De eerste bindt dezen kerel met de handen aan den staart van zijn paard. De ander neemt een boerenzweep, zooals er daar aan den muur hangen, en jaagt er geducht achter heen. De rekel moet op staanden voet aan kapitein Ré te Brunneck uitgeleverd worden.’
Hierop liet de officier al de bewoners van het huis bijeenkomen en een menigte buren schaarden zich om hen heen.
Met somberen blik trad hij voor de verzamelde Tirolers en wendde zich het eerst tot den ouden blinden vader van den vluchteling, met de woorden:
‘Waar is uw zoon? Antwoordt mij.’
‘Mijn zoon,’antwoordde de grijsaard met een bitteren glimlach, ‘ja, waar mag die zijn? Ik hoop en bid onzen Lieven Heer in den hemel dat hij op een plaats is, waar u hem nooit vinden zal.’
‘Goed,’ zoo hernam de officier. ‘Verneem dan het bevel van mijn generaal. Als binnen drie dagen tijds Peter Sigmair, wegens verzet en opruiing aangeklaagd, zich niet vrijwillig in onze handen stelt - wij zullen in dien tijd geen hand uitsteken om hem te vinden - dan wordt in zijn plaats zijn vader weggehaald om in Brunneck doodgeschoten te worden. Nu weet je allemaal hoe het gelegen is, en ik hoop dat de jonge Tharer Wirt daar ten spoedigste bericht van gegeven zal worden.’
Nu trad de oude man aan de hand van zijn kleinkind met hoog opgeheven hoofd naar voren en wendde zich tot zijn landslieden:
‘Mannen, bij mijn sneeuwwitte haren bid ik u, ontneemt mij niet het geloof aan de dapperheid van het land Tirol. Verraadt mijn armen zoon niet. Ik zal het in der eeuwigheid niet doen. Wat is mij toch gelegen aan de weinige dagen, die onze Lieve Heer mij nog te leven geeft? Het kan wezenlijk geen offer heeten, dat ik breng. Als ik voor mijn kind word doodgeschoten, sta ik toch al met éénen voet in 't graf.’
Met bevende handen schoof hij zijn kleinkind naar voren.
‘Vouw je handjes saam, Lenerl,’ zei hij, ‘en bid de menschen daar op de knieën dat ze je vader niet verraden zullen.’
Maar bijna gramstorig viel hij zich zelf in de rede:
‘Neen, Lenerl, doe het niet. Want als er