haar muts hangend, met gebogen rug, scheen ze wel tien jaar ouder geworden.
Toch fleurde ze ineens op, toen ze den jonkman herkende.
‘Robbert, Goddank, jongen, dat je er weer ben... Och, wat heb ik om je uitgestaan! Ik dank onzen Lieven Heer, dat ik je zie. God geef, dat het maar niet te laat is.’
‘Maar wat is er dan, Maartje? Is het waar achtig waar wat ik gehoord heb? Wil oom me verstooten?’
‘Stil! kom binnen,’ zei de oude ziel, angstig fluisterend en trok hem gejaagd naar de huis kamer, die nu eenzaam en verlaten was. ‘Praat zoo hard niet. Laat zij je niet hooren, voor ik je alles verteld heb. Je oom is doodziek..’
‘Oom doodziek! daar heeft Van Staay me niets van geschreven.’
‘Dat had ik hem gezegd, om je niet ongerust te maken. En op dat oogenblik was mijnheer ook aan de beterhand, maar sinds is hij weer ingestort. O God, als hij maar niet sterft voor alles is goedgemaakt; anders zijn we allebei ongelukkig.’
En het goede mensch, dat op een stoel neergezonken was, sloeg den voorschoot voor de oogen en barstte in tranen uit.
‘God, Maartje, wat zeg je me daar! Dan moet ik naar hem toe! Oom mag niet sterven, voor hij mij vergeven beeft... O God, ik had toch niets kwaads bedoeld!’ En ook de jonkman sloeg schreiend de handen voor de oogen.
Hij wilde naar boven ijlen, Maartje hield hem met geweld tegen. Zij plaatste zich met uitgebreide armen vóór hem in de deur.
‘Wees om Gods wil bedaard, of je bederft alles... Er mag niemand bij hem. De dokter is boven, en die laat niemand op de kamer. Alleen de ziekebroeder en Phine. Het heet dat de zieke rust moet hebben; maar ik zeg dat het een complot is, ik weet er alles van, 't is een schandaal... Ze maken mijn goeien besten mijnheer dood om hem zijn geld af te nemen, zijn geld dat jou eerlijk toekwam, en dat nou allemaal naar die indringster gaat, die feeks, dat serpent!’
‘Wat zeg je daar!’ En de forsche, jonge kerel sprong op als een leeuw. ‘Is 't waarachtig!’
Maartje knikte bevestigend met haar behuild gezicht, terwijl ze hem met al de kracht van haar oude armen bedwong opdat hij niet naar boven zou vliegen.
‘'t Is zooals ik zeg. Ze heeft het testament al in haar zak. Ik weet er alles van. 't Is God geklaagd. Een arme wees zooals u, dien mijnheer tot zijn kind had aangenomen, en een oud mensch als ik, die hem mijn leven lang heb gediend, zoo te bestelen! Maar je oom is nog niet dood! hij mag zóó niet sterven: eerst moet het onrecht goedgemaakt worden.’
‘Laat me dan gaan! Laat ik hem spreken! Waarom hou je me tegen?’ En driftig poogde hij zich uit de oude, maar stevige armen los te rukken.
‘St! bedaard! laat ze je niet hooren. Wacht tot de dokter weg is. Misschien gaat de ziekebroeder ook wel een uurtje heen. En dan ga je stil naar boven, onverwachts, begrijp je, dat zij er niet op verdacht is; dan overval je haar...’
‘Ze zal mij toch voor den duivel niet beletten, mijn oom te bezoeken!’
‘En ze sluit mij wel de deur voor mijn neus dicht, het varken! Ze zal wel zorgen dat er niemand bij je oom komt, die hem de waarheid kan zeggen!’
‘Maar God in den hemel! dat zou ik toch eens willen zien,’ siste de jonkman wit van woede, en zich wild uit den greep der oude huishoudster losrukkend, stormde hij als een waanzinnige de kamer uit en de trap op, door Maartje gevolgd, zoo vlug als haar stramme beenen het toelieten.
‘Robbert, Robbert, om Godswil, bedaar toch wat!’ riep zij hem hijgend na en poogde hem nog aan de panden van zijn jas terug te houden.
Maar met zijn lange, jonge beenen stapte hij twee, drie treden tegelijk over en had het portaal al bereikt. Daar tikte hij met zenuwachtige heftigheid aan de deur der ziekekamer.
Het gestommel op de trap had daar de komst van den onbesuisden bezoeker al aangekondigd en de dokter met den ziekebroeder verschenen tegelijk aan de deur.
‘Wat is dat voor een beweging!’ gromde de eerste in zijn baard. ‘Je weet wel,’ beet hij Maartje kortaf toe, ‘dat je niemand mag boven laten. - De zieke is voor niemand te spreken, mijnheer,’ dus wendde hij zich norsch tot Robbert. ‘Ik verzoek u dus, u stil te verwijderen.’
‘Ik wil mijn oom zien,’ hijgde Robbert, met gretige blikken door de half geopende deur glurend, waarvan de dokter de kruk in de hand hield. Tusschen den dokter en den ziekebroeder door onderscheidde hij in de diepte der kamer den zieke, op het bed uit gestrekt, - niets dan een bleek hoofd, met grijze haren en baard omlijst, wegzinkende in het witte kussen. Een oogenblik zag hij het maar, want daarop bewoog zich een lange zwarte gedaante door de kamer, die zich over het bed heenboog en den zieke aan zijn oog onttrok. Het was Phine, de indringster, die hem zelfs een laatsten blik op zijn stervenden weldoener en vader belette te werpen.
Robbert voelde zich de handen jeuken om haar van het bed weg te sleuren en de kamer uit te smijten. Hij trad een schrede vooruit, als wilde hij den dokter en den broeder op zij duwen en zich met geweld toegang tot het vertrek verschaffen.
‘Ik zeg u, mijnheer,’ zei de dokter kortaf, terwijl hij de deur tot op een kier dichtduwde en zelf die opening met zijn lichaam sloot, ‘dat de zieke niemand ontvangen kan. Verwijder u!’
‘Mij zal hij wèl ontvangen! Zeg hem maar, dat ik er ben, zijn neef Robbert.’
‘Wil u je oom soms doodmaken, jongmensch!’ hernam de man der wetenschap streng. ‘Broeder,’ zoo wendde hij zich tot zijn medehelper, dien hij naar buiten op het portaal duwde, ‘wees zoo goed en breng dat jongmensch de deur uit. Er moet hier volstrekte kalmte zijn of ik sta voor niets in.’
Dit zeggende sloot hij de deur zonder veel geraas en draaide ze aan de binnenzijde met een krachtigen greep af. De ziekebroeder vatte met gemoedelijke vertrouwelijkheid Robbert onder den arm en poogde hem van de deur weg te tronen.
‘U hoort wat de dokter zegt, mijnheer,’ fluisterde hij. ‘Wees verstandig. De toestand van den zieke is hoogst ernstig. Alle aandoening moet zorgvuldig vermeden worden...’
Ook Maartje voegde haar vermaning bij die van den broeder, maar de toon, waarop zij dat deed, was minder geschikt om hem tot heengaan te bewegen.
‘Kom maar mee, jongen,’ zei ze, ‘ze zullen je er toch niet bijlaten. Ze kunnen het buiten ons wel af.’
‘Heb een dagje geduld,’ dus kalmeerde de broeder, ‘misschien is de zieke dan weer bij krachten. Op 't oogenblik is er heusch geen denken aan.’
Robbert liet zich moedeloos de trap afleiden als een dwingerig kind, dat met sussende woordjes naar bed getroond wordt. Hij was als vernietigd. Hoe! zijn oom lag daar te sterven en het was hem niet eens vergund, voor zijn bed neer te knielen, om een laatsten blik op te vangen van den man, die hem altijd een vader was geweest! Hij werd door vreemden afgescheept als iemand, die daar niets te maken had, en zij, de indringster, bewoog zich vrijelijk rondom de sponde van het slachtoffer harer valschheid, zij boog zich met huichelachtige zorg over zijn hoofd om te zien of hij den adem nog niet uitblies en zij in het ongestoord bezit kon treden van het geld, dat zij hem onttroggeld had!
Dat was te veel voor den wreed teleurgestelde. Dat was meer dan hij dragen kon na de zenuwachtige opwinding der laatste uren. Hij was er onder verplet Zijn knieen knikten; zijn heele lichaam trilde. Hij voelde de treden niet meer onder zijn voeten en snakte naar adem, toen hij onder den zachten aandrang van den broeder aan de voordeur gekomen was.
‘Zie zoo, ga nu maar bedaard heen en heb een dag of wat geduld... Zoodra uw oom u ontvangen kan, zullen we u laten waarschuwen.’
Robbert hoorde niets meer pin zijn ooren suisde het als een zee, en hij kwam eerst recht tot bezinning, toen de straatdeur zacht achter hem toegeduwd was en hij buiten stond, in den grauwen regen.
Zoo was hij dan buiten het huis gesloten, waar hij als kind zorgeloos had rondgesprongen, als jonkman de aangenaamste uren had gesleten, waar hij steeds als kind van den huize met vaderlijke gulheid was verwelkomd.
Het was haast niet te gelooven, en toch was het zoo; hij stond op de blauwe stoep, vóór de oude deur, en de leeuwenkop van de schel grijnsde hem onverschillig aan, als was hij een arme landlooper.
Twee groote tranen welden in zijn strakke, gloeiende oogen op en rolden langzaam langs zijn bleeke wangen in den donkeren knevel. Hij wischte ze schichtig met de mouw van zijn overjas af, keek nog even naar boven, naar de kamer, waar zijn oom lag, van vreemden omringd, terwijl hij, Robbert, zijn aangenomen zoon, schoon vlak in zijn nabijheid, hem toch niet naderen mocht, en sloeg werktuiglijk den weg naar Rotterdam in.
(Wordt vervolgd)