aan, Everard, speel jij dan mee, jij bent ook verjaard,’ waarna een andere de wijsgeerige bemerking maakte:
‘Ja, dat treft goed; als de twee jubilarissen gaan biljarten, geeft de verliezer natuurlijk een rondje.’
Everard hield vol dat hij niet tegen zijn tegenpartij was opgewassen, maar die bewering werd met algemeene stemmen bestreden. Een paar van de ijverigsten deden hem van zijn stoel opstaan en een derde kwam met een keu aandragen.
Doezel was overwonnen, maar hij droeg zijn nederlaag niet met gelatenheid; er kwam een sombere trek over zijn gezicht en in één teug dronk hij zijn glas leeg.
‘Aannemen, nog een halfje,’ klonk het bits.
Een nieuw glaasje oude klare werd op een tafeltje bij het biljart neergezet.
‘Waar zullen we dan om spelen?’ vroeg Frits, ‘om een rondje cognac?’
‘Neen, ouwe klare,’ protesteerde Everard, die meer en meer uit zijn humeur raakte,
't Werd aangenomen en de partij begon.
Al spoedig constateerde Everard, dat hij dien avond niet gelukkig was; er haperde van alles aan het biljart: het liep af, de banden gaven niet mee, zijn keu deugde niet; ja, waarachtig ze hadden hem een kromme keu in handen gestopt, hoe gemeen! En driftig nam hij een andere uit hek rek, terwijl de zijne met groot geraas tegen den grond viel.
‘Hoe staat de partij?’ werd er geroepen.
‘Veertien zes,’ antwoordde Kleever bedaard, terwijl hij zijn tweeden vierstoot maakte.
‘Zeg eens, Everard, je mocht het rondje wel vast bestellen; een van beiden moet het toch verliezen en dan hebben wij wat te drinken in afwachting dat de partij uit is.’
Een dof gegrom beteekende dat de aangesprokene het er niet mee eens was en dat zij maar zoo lang geduld moesten hebben.
De feestelingen werden onrustig en het wachten begon hen te vervelen; de meesten stonden op en vormden een kring van belangstellenden om het biljart, geheel tegen den zin van Doezel, wiens rood gezicht nog grimmiger werd.
‘Blijf met je fikken van den teller af!’ schreeuwde hij, toen iemand wat van te dichte bij wilde zien, hoe de partij van Kleever stond.
‘Hij heeft 'm weer te pakken, 't is weer mis voor van avond,’ dacht de andere.
Frits was al ver over de helft en Doezel stond nog op een heel klein beetje, ondanks zijn wanhopige pogingen; hij kreeg ook zoo verbazend slechte ballen. Eindelijk kwam er een goede; met zorg stiet hij, maar- te zacht; een volgende - weer te zacht.
‘Je moet harder stooten, Everard!’ waarschuwde men.
‘Loop naar den drommel!’ was het vriendelijk antwoord van Doezel, die bij zijn oude klare troost ging zoeken. Maar hij was zenuwachtig, hij beefde en moest te gelijker tijd antwoorden. Het baarde dan ook slechts zeer weipig verwondering, dat hij zijn glaasje omstiet en op den grond in stukken liet vallen.
Dit maakte hem echter woedend, te meer omdat er mee gelachen werd; zijn vuurrood gezicht werd nog rooder. ‘Aannemen, kellner, een ander halfje, ik zal dat glaasje wel betalen,’ snauwde hij.
‘Asjeblief, mijnheer,’ zei de gedienstige Jap. Wat kon hem de partij verder schelen; hij deed een fikschen stoot tegen zijn bal, die tweemaal zoo hard liep als gewoonlijk en - caramboleerde. Een tweede stoot, nog harder, alweer een carambole. Een derde; de bal vloog als razend over Jiet. groene laken.
‘Bravo! een vijfstoot!’ werd er geroepen.
Voortaan stiet hij als een dolleman, zoodat de kastelein heimelijk bezorgd weid voor zijn ivoren ballen; maar ten gevolge van dat parforcejagen haalde Everard goed bij.
‘Flink zoo, je wint het!’ klonk het van alle kanten.
Maar Everard was kwaad, hij zag er uit als een nijdige kalkoen en liet zich aan die complimentjes niets gelegen liggen.
Kleever had intusschen ook niet stil gezeten; kalmpjes maakte hij een paar flinke series en riep: ‘Carambole om vijf en dertig!’
‘Nu al?’ beet Everard hem toe.
‘Wel zeker. Aan u.’
Het stond Eduard Doezel op dat oogenblik helder voor den geest, dat hij over een paar minuten twaalf glaasjes ouwe klare zou te betalen hebben.
Gejaagd en binnensmonds mompelend smeerde hij zijn keu tot halverwege met krijt en stiet; zijn gelaat glom en gloeide, zoodat de meesten bang waren dat hij in brand zou vliegen.
De bal liep driemaal het biljart rond.
‘Carambole, zeven en dertig,’ zei Frits.
Everard stiet opnieuw.
‘Carambole, negen en dertig.’
Toen de ballen tot rust kwamen, lag die van Doezel midden op de biljart en de twee andere tamelijk ver van elkaar.
‘Everard, je wint het, een mooie bal! Trekken, kerel, trekken al wat je kunt.’
‘Trekken?’ vroeg Everard ongeloovig.
‘Ja zeker; je bal heel van onderen raken en hard stooten.’
Everard smeerde opnieuw zijn keu, mikte heel onder op zijn bal en stiet met domme kracht.
De bal vloog vooruit, vloog over het biljart heen, langs de ooren van de buffetjuffrouw, en sloeg in de kast achter haar een paar karaffen en eenige glazen stuk.
Op het eerste moment een onheilspellend gerinkel van glasscherven, toen een Homerisch gelach van alle bezoekers, vermengd met het janken van een drietal honden.
Everard stond onbeweeglijk, met zijn keu halverwege door het laken geboord, dat schouw spel der verwoesting aan te staren. Bedremmeld trok hij zijn wapen terug en leunde er mee op den band van het biljart.
Maar het lachen maakte hem buiten zichzelven, en terwijl kastelein en bediende naar de buffetkast vlogen om de schade op te nemen en naar den vei misten bal te zoeken, barstte bij Doezel de woede los. Dooh voor de toeschouwers was het een onmogelijkheid kalm te zijn en hun lachlust te bedwingen en des te nijdiger werd Doezel.
‘Je hebt het gewonnen!’ riep hij Frits Kleever toe, ‘je hebt het gewonnen, ik schei er uit!’ en driftig wierp hij zijn keu neer. Helaas, bij dat neerwerpen had hij niet op de lamp gerekend, en rinkelend viel een gasballon omlaag. Ook dat nog.
Een nieuwe uitbarsting van vroolijkheid volgde; Everard wist niet meer, hoe zich te houden. ‘Ik laat me door jullie niet voor den gek houden!’ schreeuwde hij doodsbleek, nam in een ommezien hoed en jas en was de straat op.
De kastelein liet hem ongemoeid gaan; zijn klant had wel is waar vergeten te betalen en bovendien den boel stuk gesmeten, maar dat zou wel te recht komen.
Eenige uren later kwam er bij Everard Doezel de boodschap dat hij een verkeerden hoed had meegenomen en den anderen morgen diende de kastelein een rekening in voor nieuw biljartlaken, glazen en karaffen, te zamen voor 37 gulden en 70 centen.
Everard betaalde en liet zich in geen veer tien dagen meer zien; maar sinds dien avond drinkt hij nooit meer een glaasje te veel, en is nog dezelfde goede, vroolijke, meegaande kameraad van vroeger.