De Indringster
door J.R. van der Lans.
(Vervolg.)
XII.
Wat drommel! heb je nou ooit zoo'n gebel gehoord als van middag!’ pruttelde Maartje, aan haar keukenkachel morrelend, die maar niet trekken wilde, en eensklaps in haar bezigheid door het klingelen van de huisbel gestoord.
‘Het staat letterlijk niet stil, daar! met allerhande k. kboodschapjes. Het is meestal de moeite niet waard, dat je er voor naar voren loopt. Een mensch zou er tureluursch van worden. Ik zou zoo in staat zijn, de bel af te binden. En 't is of het spel spreekt: als de kachel niet trekken wil, of je moet noodzakelijk bij je eten blijven, dan kan je aanhoudend naar de bel loopen.’
‘Maar ik kan wel eens opendoen, Maartje,’ zei Dientje, het dagmeisje.
‘Ja, als je dan maar geen praatjes maakt aan de deur, anders ga ik net zoo lief zelf kijken.’
Dientje kon een schalk lachje niet onderdrukken bij die aanmaning. Maartje was namelijk zelf nogal een liefhebster van een praatje aan de deur en liet zich de gelegenheid daartoe niet graag door ‘dat babbelzieke jonge ding,’ zooals ze haar jonge helpster noemde, afsnoepen.
Ditmaal had ze echter te veel met haar kachel te stellen, en Dientje trippelde op haar jonge beenen gauw naar de straatdeur.
‘Daar is een heer om mijnheer te spreken,’ was de boodschap, waarmee ze een oogenblik later in de keuken terugkwam; ‘wat moet ik zeggen?’
‘Een heer om mijnheer te spreken,’ herhaalde Maartje verbaasd.
‘Wat kan dat wezen? Ken je dien mijnheer?’
‘Ik heb hem dat ik weet nooit gezien.’
‘Hoe ziet hij er uit?’
‘O een lange sladood van een vent, een jonge kerel nog, met een lorgnet op zijn neus.’
‘Wat moet die van mijnheer hebben? Daar begrijp ik niets van. 't Zal maar 't beste zijn, dat ik zelf ga kijken; let maar eens op de kachel,’ zei Maartje met een zucht, maar inwendig brandend van verlangen om te vernemen wat die lange sladood van haar meester moest hebben.
De aldus aangeduide bezoeker stond al in de gang te wachten en Maartje slofte, terwijl zij een slip van haar schort opsloeg, naar hem toe.
‘Wat was er van uw dienst?’ vroeg zij, hem wantrouwig aanstarend.
‘Is mijnheer Wilkens ook te spreken?’ vroeg het jongmensch op lossen, onverschilligen toon.
‘Mijnheer Wilkens is al een week of drie erg ziek. Hij heeft zooveel als een tak van een beroerte gehad; nu komt hij wel zachtjes aan weer bij, maar moet toch altijd zijn kamer nog houden.’
‘O zoo, is 't hem dat?’ zei het jongmensch op een toon van familiariteit, die Maartje verbaasd deed opkijken. ‘Dus hij ontvangt niemand?’ liet hij er op volgen.
‘Een enkele intieme kennis, anders niet; maar als u hem noodzakelijk spreken moet, dan wil ik wel eens vragen of hij u ontvangen kan.’
‘Och, noodzakelijk is het woord niet, maar ik zou toch niet graag een vergeefsche reis maken; ik kom er expres voor uit Rotterdam, moet je weten. Als mijnheer me dus kon ontvangen, zou hij me een groot plezier doen.’
‘Wie kan ik zeggen dat er is?’
‘Och, hij kent me toch niet.... Van Staay, hier is mijn kaartje.’
‘Kan ik soms, als mijnheer niet bij de hand is, de boodschap overbrengen?’ vroeg Maartje, die van dit raadselachtig bezoek graag het hare had.
‘Ja, zeg maar dat ik kom van wege zijn neef Robbert Wierings. De jongen begrijpt maar niet, waarom zijn oom niet antwoordt op zijn brieven.... Nu de oude heer ziek is, laat zich dat verklaren; maar van die ziekte weet hij niets af.’
‘Wel Heeremijntijd! wordt u gestuurd van mijnheer Robbert!’ riep Maartje opgetogen van verrassing. ‘Hoe maakt het de goeie jongen? Och, och! en weet hij er niets van, dat zijn oom ziek is! Wel, wel! dat is me toch wat te zeggen....’
De goede schommel schudde bedenkelijk het hoofd.
‘Hoe zou hij het weten, als niemand het hem schrijft? Hij heeft al brief op brief hierheen gestuurd, maar krijgt geen taal of teeken terug.’
‘Zie je wel!’ riep Maartje, en haar oogen gloeiden van verontwaardiging. ‘Ik heb het al lang begrepen! Dat is die leelijke feeks, die er tusschen zit, die gemeene indringster, en die heeft de goeie jongen zelf nogal in huis gehaald! Je moet ze maar leeren kennen, zoo'n varken, met haar uitgestreken gezicht. Ik heb ze al lang in de gaten: zij heeft gemaakt, dat Robbert weg moest, en nou zorgt ze wel dat hij niet meer terugkomt: hij zal geen brief van zijn oom meer krijgen, daar zal zij wel voor oppassen.’
De vreemde bezoeker keek haar verrast aan.
‘Wie bedoel je?’ vroeg hij.
‘Wel! wie anders dan die juffrouw Phine, die mijnheer Robbert hier in huis gebracht heeft. Daar zal u toch wel van weten?’
‘Ja, daar heb ik iets van gehoord.... Dat is een juffrouw Van Dongen, niet waar? Een nagelaten wees van een ouden vriend, die mijnheer tot zich genomen heeft?’
‘Zeg maar, die zich hier heeft weten in te dringen om mijnheer Robbert het voetje te lichten.’
‘O zoo! zou 't hem dàt wezen!’ zei hij.
‘Dàt en niks anders: wàt ik ik u zeg.’
‘Nou, dan is het goed, dat Wierings me hier gestuurd heeft om eens te hooren hoe het zit. Want daar heeft hij zeker in 't minst geen gedachte op.’
‘Neen, dat geloof ik wel, 't is een jongen als een kalf, daar! 't Is zonde dat ik het zeg. Hij is al goed wat er aan is; daar zit geen aasje kwaad bij, en die moet nu door zoo'n heks hier het huis uitgeboend worden, waar hij van jongs af als een eigen kind is grootgebracht.’
Op dat oogenblik werd er een deur in de gang geopend, en een slanke gestalte, in een zwart kleed gehuld, trad er uit te voorschijn. Het was Phine. Zij zag er bleek en afgemat uit en wierp maar een vluchtigen blik op den bezoeker, die, ofschoon beleefd buigend, haar door zijn lorgnet nauwkeurig opnam. Zij had een medicijnfleschje en een glas in de hand en wipte vlug de trap op naar boven.
‘Is dat schrikken!’ hijgde Maartje, zoodra ze weg was. ‘Nou, het kan me niet schelen, als ze 't gehoord heeft. Ik zou in staat zijn, het haar in haar gezicht te zeggen, daar!’
‘Was dat die juffrouw Van Dongen?’ vroeg Van Staay belangstellend. ‘Nu, die ziet er niet onaardig uit. Daar zou je zoo iets niet achter zoeken...’
‘Zeg dat niet, mijnheer... 't is een katje met fluweelen pootjes, maar o wee, als je in haar klauwen komt.’
‘Kom kom!’ lachte het jongmensch, ‘ik denk dat je wel een beetje overdrijft. Ga maar eens vragen of mijnheer Wilkens mij een oogenblikje ontvangen wil, dan zullen we gauw weten of hij van zijn neef Robbert niets meer weten wil. Ik denk wel dat je je vergist, beste ziel, ik heb Wierings altijd met den meesten lof over die juffrouw hooren spreken, en hij is toch ook zoo dom niet.’
‘Neen zeker niet, maar tòch is zij hem te glad af.’
Van Staay lachte onbezorgd.
‘Komaan, ga nu eens vragen of mijnheer Wilkens te spreken is. Als hij me vandaag niet ontvangen kan, wil ik nog wel eens terugkomen.’
‘'t Is miserabel, dat die feeks nou net naar boven is gegaan,’ zei Maartje ergdenkend. ‘Ik ben zeker dat zij lont geroken heeft en nou wel zorgen zal, dat mijnheer u niet te woord staat.’
‘Dat kunnen we in elk geval probeeren. Zeg maar dat ik hem de complimenten kom brengen van zijn neef; dan zou hij al erg hondsch moeten zijn, als hij mij de deur wees.’
Maartje slofte naar boven en tikte heel bescheiden aan de deur. Een ziekebroeder deed open, en deze vroeg wat zij verlangde.
Maar zij wendde zich rechtstreeks tot haar meester, die in zittende houding op een rustbed lag en onmiddellijk het hoofd naar de deur wendde. De oude man was schrikkelijk afgevallen, maar zijn grijsblauwe oogen stonden helder in zijn wasbleek gezicht, waarvan de magerheid door de grijze bakkebaarden nog eenigszins werd gemaskeerd.
‘Er is beneden een heer, die u absoluut een oogenblikje moet spreken, mijnheer,’ zei ze in antwoord op zijn vragenden blik. ‘Hij komt u de complimenten brengen van mijnheer Robbert....’
Op het hooren van dien naam fronste de zieke onheilspellend de wenkbrauwen. Met zijn knokkelige, dorre hand wees hij het kaartje af, dat Maartje hem wilde overreiken. Hij schudde norsch het hoofd.
‘Zeg maar dat ik niet nieuwsgierig ben naar boodschapjes van mijnheer Robbert.’
‘Oom!’ klonk opeens de smeekende stem van Phine, die, met het klaarmaken van een verfrissching bezig, op het hooren van Maartjes boodschap verrast het hoofd naar den zieke had omgewend.
‘Oom, zeg dat niet,’ sprak zij met trillende stem en haar groote blauwe oogen glinsterden vochtig.
‘Zwijg, lief kind!’ zei de oude man kortaf, doch met iets vriendelijks in zijn stembuiging, ‘je weet dat ik op dit punt geen tegenspraak duld.’
Phine staarde een oogenblik verlegen naar den grond; zenuwachtig bewogen zich haar lippen; zij wilde iets zeggen, maar de tegenwoordigheid van den ziekebroeder en Maartje weerhielden de woorden in haar mond.
Eindelijk waagde ze schuchter fluisterend, te vragen:
‘Vindt u goed, oom, dat ik dien mijnheer even te woord sta? Wie weet wat hij ons omtrent Robbert heeft mee te deelen....’
De koude starre blik, dien de oude heer op haar vestigde, bracht haar ineens tot zwijgen. Hij zag haar een oogenblik rustig en streng aan zonder iets te zeggen, en keerde zich daarop weer tot Maartje, die met gretige ooren en oogen alles had opgevangen.
‘Je hebt het gehoord, niet waar?’
‘Dus u is voor dien mijnheer niet te spreken?’
‘Neen.’
‘Mag hij soms op een anderen dag terugkomen?’
‘Je brengt hem over wat ik je gezegd heb: dat ik om geen boodschapjes van mijnheer Robbert verlegen ben.’
‘Maar wat heeft mijnheer Robbert dan in Gods naam misdaan?’ viel de goede ziel op eens uit, in haar moederlijke genegenheid voor den jongen, dien zij had zien opgroeien, onwillekeurig den ouden gemeenzamen toon tegenover haar meester aanslaande.
Deze richtte zich gramstorig in zijn kussen op en er zou misschien een geweldige uitval zijn gevolgd, als niet de ziekebroeder bezorgd tusschenbeide gekomen was:
‘Bedaard, bedaard,’ zei hij, ‘de dokter heeft alle opwinding streng verboden. Mijnheer moet volkomen rust hebben.’ En zich over den zieke buigende, ging hij voort: ‘Ik zou u raden, maar stil te gaan liggen; u weet wat de dokter gezeid heeft, en 't is tijd van innemen ook...’