De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
[Nummer 24]
de h. caecilia. Beeldwerk van Choppin.
| |
[pagina 186]
| |
De Indringster
| |
X.In de breede gangen trof hij wel groepjes van gasten, die naar den Coffeeroom gingen, maar in vergelijking met de bedrijvigheid van andere dagen leek toch het hotel haast uitgestorven. Hij zocht den kapperswinkel op, om zich te laten scheren, maar vond dien potdicht gesloten. Dat was een leelijk geval. Met een ongeschoren gezicht op visite gaan, en dat in Londen, waar men geen gentleman is of men moet er in de puntjes uitzien, dat was haast niet te doen. Hij bezon zich dat Lawson appartementen had boven een kapper, en hoopte dat daar nog wel gelegenheid zou zijn zich wat op te knappen. Van den kapperssalon ging hij naar het wisselkantoor om een Hollandsch bankbiljet in Engelsche specie te laten omzetten; maar ook daar kwam hij voor een gesloten loket. Die Londensche Zondagsrust begon hinderlijk te worden. Hij stapte naar buiten; de breede straat scheen als schoon geveegd. Geen rijtuigen, haast geen voetgangers, hoogstens hier en daar een enkele gele omnibus. En de winkels aan weerszijden, die anders met hun afwisselende uitstallingen tot buiten op het trottoir zoo'n levendig voorkomen aan de straat gaven, waren onzichtbaar achter de sombere vensterluiken. Hij wandelde verbaasd voort. Het daags te voren nog zoo rustelooze Londen was zoo kalm als het park Honingen te Kralingen. Op zijn doode gemak stak hij het Trafalgar Square over, iets wat op een anderen dag haast niet zonder levensgevaar te doen was van wege het schrikkelijke gerij en geros; en nu eerst kon hij rustig een blik werpen op het groote, zwartberookte gebouw van de National Gallery, op de hooge Nelson-zuil en op de fonteinen, wier kalm geruisch anders verloren ging in het oorverdoovend geraas van het stadsgewoel. Hij kwam in Regentstreet, maar was dit de drukke, levendige, schitterende winkelstraat, waar hij zoo menigmaal verbijsterd had gestaan van den luister der étalages achter de glinsterende vitrines, van het gedrang der kijken kooplustigen, van de menigte huurrijtuigen en equipages! De onafzienbare rijen huizen van weerskanten, met eentonige regelmaat, onder één eindeloos voortloopende lijst geschaard, leken hem met hun duizenden vierkante vensteropeningen reusachtige kazernes. Van ongeduld versnelde hij onwillekeurig den pas langs die blinde muren van gesloten winkelpuien. Het kostte hem geen moeite het nummer te vinden van den kapperswinkel, maar ook deze was gesloten als om nooit meer geopend te worden. Hij schelde aan de deur van het bovenhuis en werd door een net meisje op de voorkamer van den heer Lawson gebracht. De correcte Engelschman zat daar op een sofa de krant te lezen, en zag er in zijn fijn zwart pak en wit vest zoo deftig uit als moest hij bij den minister op audiëntie. ‘Ik was bang dat je mij vergeten had, mr. Wierings,’ zei hij opstaande en den jonkman koel vriendelijk de hand toestekend. ‘En ik was juist bang nog te vroeg te komen. De stad ziet er uit alsof alle menschen nog te bed liggen. Men zou haast schrikken, ergens aan te bellen, uit vrees de lui in hun nachtrust te storen.’ ‘Het is Zondag, moet je denken,’ hernam de bejaarde heer met een lachje, ‘en dat kan men in Londen goed zien; op het vasteland is dat anders, hè? In Frankrijk ten minste merkt men geen onderscheid tusschen Zondag of werkdag. In Parijs heb ik mij eens doodgeërgerd over het lawaai van een groentenmarkt vlak tegenover een kerk, waar de dienst in vollen gang was. Om er in te komen - u weet dat ik katholiek ben - moest je tusschen groenwijven heendringen of over koolen heenstappen, en was je eenmaal binnen, dan werd je de heele mis door ontsticht door het gekakel van de dames de la halle voor de deur. Bij u in Holland is het zoo erg niet, maar in de groote steden laat de Zondagsrust toch veel te wenschen over. Hier in Londen wordt er voorbeeldig de hand aan gehouden, en al spotten de buitenlanders met hetgeen zij overdrijving noemen, ik geloof dat deze overdrijving altijd beter is dan de tegenovergestelde. De Zondagsrust heeft ontzaglijk veel goeds en levert niet het minste ongerief op, als men er eenmaal aan gewoon is.’ ‘Ja, als men er maar aan gewoon is,’ stemde Robbert toe, ‘maar dat is ongelukkig met mij het geval niet, en zoo werd ik er leelijk door gedupeerd. Vooreerst heb ik het aan die Zondagsrust te wijten dat ik hier met een ongeschoren gezicht verschijn, en ten tweede dat ik geen rooden duit Engelsch geld op zak heb.’ ‘O wat dat laatste betreft, daar kan ik je wel aan helpen,’ zei de Engelschman en haalde uit een secretaire een handvol goud- en zilvergeld te voorschijn. ‘Hoeveel wil je hebben?’ Robbert legde zijn bankbiljetten op tafel en nam daarvoor in dank de Engelsche specie in ruil. ‘Dat is alvast in orde; maar hoe kom ik nu geschoren? Zou er beneden in den winkel geen gelegenheid toe zijn?’ | |
[pagina 187]
| |
‘Op Zondag! Geen kwestie van. Er is niemand thuis... Maar kan je jezelven scheren?’ ‘Met een beetje geduld, ja wel.’ ‘Wil je me dan maar even volgen?’ Hij ging den jonkman voor naar beneden, in den verlaten kapperssalon, waar onder de groote vergulde spiegels, op de marmeren toilettafels alle benoodigheden klaar stonden. Terwijl Robbert zich adoniseerde, las de oude heer bedaard zijn krant uit, en nadat zij vervolgens samen het ontbijt gebruikt hadden, stonden zij op om te vertrekken. ‘Nu eerst naar de kerk,’ zei de heer Lawson, op zijn horloge ziende ‘Willen we er heen rijden of wandelen? We hebben er nog net den tijd voor.’ ‘Dan prefereer ik een wandeling, als u er niets tegen heeft.’ ‘O neen, ik doe niets liever, te meer daar we onzen weg geheel door de parken kunnen nemen... Eer ik het vergeet, heb je al aan mr. Wilkens geschreven?’ Robbert kleurde over die plotselinge vraag. ‘Ik had hem, zooals u weet, onmiddellijk na mijn aankomst in Londen geschreven en wilde hem van morgen weer een brief schrijven; maar toen bedacht ik me, dat het uitstapje van vandaag me zeker interessante stof tot schrijven zou aan de hand doen. Daarom heb ik willen wachten tot van avond of morgen.’ ‘Nu,’ zei de oude heer, een photographie uit de secretaire halend, ‘dan kan je meteen dit portret insluiten. Het zal mr. Wilkens allicht plezier doen, een ouden kennis van voor vijf en twintig jaar terug te zien.’ ‘Dat zal 't hem zeker,’ stemde Robbert toe, de photographie beschouwend en blij dat hij weer iets had om zijn oom, naar hij hoopte, in goede luim te brengen en aldus goed te maken wat hij tegenover hem misdreven had. ‘U lijkt sprekend,’ zei hij. ‘Kan u de photographie nu al bij u steken? Anders zal ik ze morgenochtend in het hotel laten brengen. Van avond komen we hier waarschijnlijk niet terug.’ ‘Ik heb wel gelegenheid ze te bergen en te bewaren,’ zei Robbert en stak ze zorgvuldig in zijn zakportefeuille. ‘Ik zou 't wel aardig vinden, als mr. Wilkens mij zijn eigen portret hiervoor in ruil stuurde.’ ‘O dat doet hij zeker; ik zal er hem op attent maken; hij heeft zich nog pas ter gelegenheid van zijn vijf-en zeventigsten verjaardag op ons dringend verzoek laten photographeeren.’ Robbert zei dit op luchtigen toon als iets, dat van zelf sprak; maar heimelijk vond hij toch, dat hij wel wat eigenmachtig over zijn oom beschikte, na de onheusche behandeling, waardoor hij eigenlijk alle recht op diens welwillendheid had verbeurd. De heeren begaven zich op weg; weldra hadden zij de straten met de eindelooze huizenrijen achter zich en wandelden door de groene lanen van Green Park en Hyde Park. Na de verbijsterende drukte, waarin hij zich de laatste dagen bewogen had, was die wandeling door het frissche groen, in de vredige kalmte van den Zondagmorgen voor Robbert een verademing. Met gretige teugen zwolg hij de verkwikkende lucht in, bezwangerd met de geurige uitwasemingen van de duizenden uitgezochte boomen, heesters en planten, die de parken van Londen tot een oase maken in de onmetelijke steenwoestenij. ‘Men zou niet zeggen, dat men hier in Londen was,’ zei hij opgetogen rondziende. ‘Niet waar?’ hernam de heer Lawson. ‘En dan beweert men op 't vasteland nog dat het in Londen ongezond leven is van wege de bedompte lucht. Nergens ter wereld wordt zooveel voor de luchtverversching gedaan. Welke groote stad kan op iets roemen, dat in vergelijking komt met onze uitgestrekte parken, onze bloemrijke squares, onze ruime pleinen met plantsoen en verfrisschende fonteinen! In de city mag het wat benauwd zijn, men hoeft toch nooit ver te loopen om zich in het groene lommer te verkwikken. En daar wordt vlijtig gebruik van gemaakt ook. 't Is in onze plantsoenen nooit zonder wandelaars. Op 't oogenblik is 't nog wat vroeg, maar als u van middag hier kwam, dan zou u eens zien wat een drukte van wandelaars, te voet, per rijwiel, in equipages en voertuigjes van allerlei aard...’ Als rechtgeaard Londenaar werd de heer Lawson niet moe, zijn gast de aantrekkelijkheden der wereldstad op te vijzelen; hij maakte hem opmerkzaam op de prachtige boomen, de schilderachtige bosch- en waterpartijen, de heerlijke bloemperken, de trotsche monumenten, hier en daar tusschen het groen verrijzende. ‘Hier komen we aan het Albert Memorial,’ zei hij, nadat ze een uurtje gewandeld hadden en het ontzaglijk witmarmeren baldakijn zich voor hen verhief, waarin het verguld bronzen beeld van den overleden prins-gemaal als een tronende godheid prijkt. Hij wees zijn gast den rijkdom van beelden, groepen en basreliefs, waarmee het kolossale gedenkteeken is versierd en zou in zijn geestdriftige uitleggingen bijna den tijd verpraat hebben, als hij zich niet intijds herinnerd had, dat zij op weg waren naar de kerk. ‘We komen hier nog wel eens terug,’ zei hij, ‘nu hebben we geen tijd om ons hier langer op te houden; anders komen we te laat voor de mis.’ Terloops wees hij Robbert nog de Albert Hall, de grootste concertzaal der wereld, tegenover het monument gelegen, en al pratende wandelden beiden weer verder door dichte bosschages, langs onafzienbare weiden, waar schapen of herten graasden, langs de bloemrijke oevers der Serpentine, die haar zilveren waterspiegel, door statige blanke zwanen of dartelende eenden verlevendigd, herhaaldelijk tusschen het weelderige groen deed glinsteren. ‘Ik kan me maar niet begripen dat ik in Londen ben,’ mompelde Robbert en hij zag omhoog naar de boomen met hun breede groene bladerkronen, naar de blauwe lucht, waarover mollige witte schapenwolkjes dreven, precies zooals men dat in het Zuidhollandsche landschap zoo vaak waarneemt. ‘Ik verbeeld me maar dat we in de Oude Plantage bij Rotterdam wandelen,’ ging hij voort, meer tot zich zelven dan tot zijn gezel sprekende. En inderdaad wilde hem de gedachte niet uit het hoofd aan die prettige wandelingen, die hij met Phine en zijn oom des Zondagsmorgens maakte in de omgeving van Kralingen. Nog den vorigen Zondag hadden zij zoo'n genoeglijk uurtje doorgebracht in de Oude Plantage; de oude heer was zoo welgemoed en opgeruimd geweest; hij had met zoo blijkbaar welgevallen geluisterd naar het vertrouwelijk gekeuvel der jongelieden, die hij als zijn kinderen beschouwde en die zich ook zoo kinderlijk gerust en gelukkig voelden onder zijn vaderlijke hoede. Toen was het Robbert al geweest, als was Phine zijn zuster, neen meer nog, zijn bruid, zijn vrouw. Hij had er zich niet precies rekenschap van gegeven, maar hij voelde zich toch zoo innig aan haar ver bonden en als was die verbintenis reeds bekrachtigd en gewijd door den zegen van zijn vaderlijken vriend. Het denkbeeld, dit zij ooit van elkander zouden gescheiden worden, tenzij door den dood, kwam niet bij hem op. Hij voelde zich te gelukkig in hun gezelschap, dan dat hij verder zou gedacht hebben dan te genieten van die kostelijke oogenblikken. En nu! Phine had hem barsch van zich gestooten en hij op zijn beurt had de vaderlijke goedheid van den grijsaard met grievenden ondank vergolden. O kon hij die noodlottige week, die tusschen dezen Zondag en den vorigen lag, wegdenken als een akeligen droom, dien men met afgrijzen van zich zet! Maar wat er gebeurd was, had geen keer. Hij stond voor de folterende zekerheid van het voldongen feit. ‘Kijk, hier komen we aan de Kensington Gardens,’ ging de heer Lawson aan zijn zijde voort. ‘Zoo zie je dat al de parken ongemerkt ineenloopen, zoodat men half Londen zou kunnen doorwandelen in de illusie, dat men midden op het land was. Straks zullen we Kensington Palace te zien krijgen.’ Robbert luisterde maar half naar den waardigen Engelschman, die, in de week één en al man of businessGa naar voetnoot1), nu in een recht Zondagsche stemming was. Hij had zijn lichten castoren hoed afgenomen van wege de warmte, die zich langzamerhand deed gevoelen, en stapte met den hoed in de hand, behaaglijk voort als een landheer op zijn buitengoed. In zijn eigen voldaanheid merkte hij de afgetrokkenheid van den jonkman niet op. Deze bleef in zijn gedachten verdiept tot zij aan de kerk kwamen, een aardig gothiek witsteenen gebouwtje, blijkbaar nog pas sinds kort gebouwd. Het zag er met zijn sierlijke, slanke vormen zelfs eenigszins a istocratisch uit en tot zijn verwondering las Robbert op groote plakkaten dat het verboden was aan den ingang te bedelen. ‘Dat heb ik bij ons nog nooit aan een kerk gezien,’ merkte hij op. ‘Ja,’ hernam de heer Lawson glimlachend, ‘het zal daar minder noodig zijn; maar als hier de bedelarij niet streng werd tegengegaan, zouden we de kerk eenvoudig niet in kunnen; vroeger was het hier verschrikkelijk met dat landloopersvolk.’ Ondanks den maatregel om den toegang voor de bezoekers vrij te houden, was er toch nog gedrang genoeg. Het was zeker hoog tijd voor den dienst. Robbert volgde zijn geleider maar. ‘Ik zal wel kaartjes nemen,’ zei deze. ‘Kaartjes nemen!’ Robbert wist niet hoe hij het had, toen hij zijn leidsman aan een loket in het portaal twee kaartjes tweede rang hoorde vragen. Lawson reikte hem een van de blauwe stukjes carton toe, die hun recht gaven op een goede plaats in de sierlijk gesneden eiken banken van het schip. Onwillekeurig keek Robbert eerst eens om zich heen. Ofschoon klein van omvang, maakte de kerk, opgetrokken in den gothischen stijl der vroeg Engelsche periode, een diep religieuzen indruk. Zij bestond uit een hoog middelschip met twee lage zijbeuken; de wanden vertoonden de effen grijswitte kleur van den natuursteen en de talrijke kleine, smalle vensters met rood glas lieten slechts een zacht getemperd licht binnen, dat alles in een mystieke schemering hulde. De dienst zou juist beginnen; het orgel liet zijn eerste galmen hooren, de priester verscheen aan het altaar en de schel riep de aandacht der geloovigen tot de gewijde handeling. Robbert boog het hoofd en liet het gelaat in de gevouwen handen zinken. Wat was het, dat hem opeens zoo diep roerde? De aanblik van het stijlvolle kerkgebouw, van den priester aan het altaar, de plechtige tonen van orgel en koorzang, heel die omgeving van vrome Zondagviering bracht hem naar de dorpskerk van Kralingen terug, waar hij week op week neerknielde aan de zijde van zijn oom en Phine. Als hij de oogen sloot, meende hij werkelijk als van ouds met hen in het gebed vereenigd te zijn, en er kwam een gevoel van blijde verwachting over hem, als zou hij hen straks, bij het uitgaan der kerk, weer aan de deur ontmoeten om gezamenlijk op te wandelen naar huis. Maar als hij de oogen opsloeg, dan herinnerde alles hem weer aan de treurige werkelijkheid. De deftige dames en heeren, in correcte zomerkleeding, die vóór en om hem aandachtig zaten te bidden in hun dikke kerkboeken met roode snee, staken nogal af bij de vrome kerkgemeente van Kralingen, al bestond die ook niet enkel uit dorpelingen. En in plaats van zijn oom met het ouderwetsche kerkboek in groote letter zag hij den heer Lawson naast zich, die een gouden bril opzette om den compressen druk van zijn Latijnsch-Engelsch missaaltje te volgen. Maar hij bedacht zich, dat al was hij van de zijnen gescheiden, toch waarschijnlijk op dit oogenblik hun gebed tegelijk met het zijne ten hemel rees. |