De Congregatie der Fraters van O.L. Vrouw Moeder van Barmhartigheid,
gevestigd te Tilburg.
Den 25n Aug. jl. vierde deze Congregatie het gouden jubilé van haar bestaan. Dit heuglijk feest biedt een welkome gelegenheid, om onze lezers eenige oogenblikken over deze Congregatie te onderhouden. Een vereeniging van mannen, die zich sedert 50 jaren met zooveel opoffering aan de belangen onzer dierbare Nederlandsche jeugd heeft gewijd en die, naar het zeggen van bevoegde personen, voor de toekomst nog zooveel belooft, verdient alleszins nader bekend te worden.
De Congregatie der Fraters van Tilburg is gesticht door Z.D.H. Mgr. Joannes Zwijsen, destijds bisschop van Gerra i.p.i. en pastoor van de parochie het Heike te Tilburg. Deze groote man begreep, wat tegenwoordig ook de vijanden der Kerk zoo duidelijk toonen in te zien, dat namelijk hij, die over de jeugd beschikt, de toekomst in handen heeft. Nog slechts drie jaar was hij in Tilburg, toen hij reeds (1832) zijn Congregatie van geestelijke Zusters stichtte, voornamelijk met het doel, de opvoeding en het onderwijs der vrouwelijke jeugd te bevorderen; en op het tijdstip, waarvan wij willen spreken, telde deze reeds 200 leden, over 17 huizen verdeeld. Ondanks deze schitterende uitkomst meende hij altijd, nog maar half werk verricht te hebben; wat immers was er voor de mannelijke jeugd gedaan? Maar de vele moeiten en zorgen zijner eerste stichting schrikten hem af. ‘Zou ik dat alles,’ zeide hij, ‘weer opnieuw moeten beginnen?’
‘Maar,’ zoo verhaalde hij later, ‘altijd viel mij die gedachte in, altijd volgde en vervolgde ze mij: ben ik dan geen bisschop? Zou ik nu niet kunnen, wat ik als gewoon pastoor heb kunnen doen? Ja, wie weet, of God mij niet juist daarvoor tot die waardigheid geroepen heeft?’
De Zusters zijner Congregatie kwamen met haar klachten over de weesjongens, die zij in haar Moederhuis te verzorgen hadden, eindelijk alle weifeling wegnemen. Zij konden die jongens maar slecht regeeren, en Mgr., na langen tijd als doof voor haar klachten te zijn gebleven, begreep dat de toestand onhoudbaar was, ten minste op den duur. Toen er nu juist een Zuster stierf, die een vrij aanzienlijke fortuin aan haar klooster achterliet, beschouwde Mgr. dit als een laatste vingerwijzing der Voorzienigheid. De Zusters stonden gaarne een goede som gelds voor de nieuwe stichting af, vooral wijl zij daardoor van de weesjongens verlost zouden worden.
De zaak was beslist; Mgr. verzocht nog vele gebeden aan de Zusters en sloeg toen de handen aan het werk.
Alvorens nog aan het steenen gebouw te denken, zocht Mgr. de levende steenen voor het op te richten werk. Zijn boezemvriend, de hoogeerw. deken Van Miert, pastoor te Vechel, wien hij daarover sprak, bood hem een man aan, wiens braafheid in gansch zijn parochie bekend was en die ook reeds neiging voor het kloosterleven getoond had. Hij heette Petrus van de Ven, was toen 36 jaren oud en niet onbemiddeld. Hij aanvaardde met vreugde het hem gedane voorstel en schonk zijn gansche vermogen aan de nieuwe stichting. Mgr. nam hem als den eersten levenden steen zijner Congregatie aan.
Toen kort daarop zich nog twee jongelingen bij Mgr. hadden aangeboden, besloot hij hen het Noviciaat te doen beginnen. Hij koos daartoe de abdij van Meersel, gewoonlijk ‘de Meerselsche Dreef’ genoemd, tegenwoordig door paters Capucijnen, maar toen door paters Trappisten bewoond. Den 25en Aug. 1844 begaf zich Petrus van de Ven daarheen; eenige dagen later volgden hem zijn beide gezellen.
Zoo was dan de Congregatie der Fraters begonnen. Aanvankelijk sprak Mgr. altijd van ‘Broeders’. Hun den naam van ‘Fraters’ te geven, daaraan dacht hij eerst veel later, toen de laatste ‘Frater’ van het Gemeene Leven, (de eeuwenoude stichting van Geert Groote) overleden was. Mgr. wilde den naam dezer schoone instelling vereeuwigen, door hem aan de Congregatie te geven, die hij zelf gesticht had, en die een gelijk doel als de andere beoogde, te weten de opvoeding en het onderwijs der jeugd.
Voor dit groote doel meende Mgr. in een nieuw aangekomene al dadelijk een eersteling gevonden te hebben. Deze was Hermanus Hanser uit Amsterdam. Na eenigen tijd op Hageveld verbleven te hebben, had hij zijn studiën gestaakt; maar wijl hij nog neiging voor het kloosterleven gevoelde, en daartoe in Holland geen gelegenheid zag, begaf hij zich op reis, met de hoop, in Noord-Brabant of België beter te zullen slagen. Hij kwam te Tilburg, Mgr. nam hem aan en zond hem naar de toen reeds bloeiende Normaalschool van Rolduc, om daar onder leiding der Geestelijken zijn Noviciaat te doen en zich verder in zaken van onderwijs te bekwamen.
Nu kwam het stoffelijk gebouw aan de beurt; daarmede echter werd de zaak ruchtbaar en de moeilijkheden begonnen. Dit was te verwachten; waar is ooit iets goeds tot stand gekomen, zonder dat de duivel of de menschelijke hartstochten er zich tegen verzetten?
Nauwelijks was het bekend, dat Mgr. Zwijsen een tweede, en nog wel een mannen Congregatie ging oprichten, welke Congregatie zich vooral met het onderwijs der jeugd zou bezighouden, of eenige onderwijzers van Tilburg waanden zich in hun bestaan bedreigd.
Zij besloten zooveel mogelijk de voorgenomen stichting in de geboorte te verstikken. Zij konden rekenen op den steun van invloedrijke personen, want Mgr. Zwijsen had zich door zijn hervormingen en zijn krachtig optreden eenige kleingeestige leden van het Stedelijken Armbestuur tot vijanden gemaakt. Gesteund door een voornaam burgerlijk ambtenaar wendden zij zich dus tot koning Willem II, en gaven Zijne Majesteit te kennen, dat de bisschop een mannen Congregatie ging stichten, welker leden, door eeuwigdurende geloften verbonden, zich zouden bezighouden met het geven van onderwijs; dat deze kloosterlingen buitenlanders waren, Broeders der Christelijke Scholen van Frankrijk; dat zij, adressanten, vermeenende, dat zulks in strijd was met de bestaande wetten, eerbiedig verzochten, dat Z.M., in 't belang der jeugd, de uitvoering van dit voornemen zou beletten.
Gelijk alles wat er in Tilburg voorviel, zoo was ook dit den bisschop spoedig bekend. Oogenblikkelijk gaf hij den aannemer last, den bouw van het klooster met den grootsten spoed te beginnen en door te zetten.
Tilburg was, zooals bekend is, de gelief koosde verblijfplaats van Willem II, en Mgr. Zwijsen was er een zijner liefste vrienden. Maar nu, bij de eerstvolgende samenkomst der beide groote mannen, had 's konings toon die vertrouwelijkheid niet meer, die hij sinds jaren aan Mgr. betoonde, en eenigszins wrevelig vroeg hij: ‘Monseigneur, ik heb gehoord, gij gaat een mannenklooster bouwen en daarin Fransche religieuzen plaatsen; is dat waar?’
‘Sire,’ antwoordde Mgr., ‘men heeft Uwe Majesteit verkeerd ingelicht. Ik ga eenvoudig een huis bouwen voor jongelingen, die zich van Tilburg en elders komen aanbieden; deze jongelingen zullen zich bezighouden met het geven van onderwijs aan arme en minvermogende jongens en met de opvoeding van weezen, op dezelfde wijze als de Zusters van Liefde. Dezen personen geef ik eenige leefregels, waarnaar zij zich te gedragen hebben; ik geef hun bovendien een aan hun stand passend kleed, opdat zij zich zelf zouden respecteeren en door anderen gerespecteerd worden. Dat is mijn voornemen, Sire, niets anders.’
‘O, dat verandert de zaak,’ zeide Z.M. ‘Maar’ ging hij voort, ‘zij doen toch geloften!’ Aan den toon, waarop hij dit zeide, was duidelijk te bespeuren, dat hij van geloften niet weten wilde.
‘Sire,’ sprak Mgr. kalm, ‘U spreekt van geloften; maar Uwe Majesteit begrijpt gemakkelijk, dat het om eenige vastheid aan deze instelling te geven, noodig is, dat de leden zich aan mij verbinden. Als het aan een ieder geoorloofd was zich naar verkiezing te verwijderen, zou er niet veel goeds tot stand gebracht worden; maar ik heb te allen tijde de macht, om hen, die zulks om billijke redenen verlangen, van alle verbintenissen te ontslaan. Maar zonder dat ontslag verlaat niemand ons.’
De koning antwoordde aanstonds: ‘Dat vind ik zeer billijk,’ en zijn gewonen vertrouwlijken toon hernemend, voegde hij er bij: ‘Neen, neen, ik zie, dat ik verkeerd ingelicht ben. Ga gerust door, ik weet, wat ik antwoorden moet: gij hebt mijn toestemming.’
Uit belangstelling ging hij kort daarop in persoon den bouw bezichtigen, en bij een volgende samenkomst met Mgr. betuigde hij er zijn hooge tevredenheid over, onder anderen zeggende: ‘'t Wordt beter gebouwd dan mijn kazerne.’
Inmiddels had Mgr. na rijp beraad en gebed besloten, ook priesters in zijn Congregatie op te nemen. Van verschillende zijden was hem dit, zoo voor zijn Fraters en Zusters als voor hun liefdewerken, dringend aangeraden. Dit plan was spoedig onder de studenten van het Groot Seminarie bekend. Onder dezen bevond zich ook een diaken, de eerw. heer Joannes Antonius de Beer, die reeds jaren er aan gedacht had, zich aan de missiën te wijden, maar op raad zijns biechtvaders nog steeds gewacht had, een beslissing te nemen. Toen deze hem over de nieuwe stichting had gesproken, kon hij de gedachte er aan niet meer uit zijn geest verwijderen, en eindelijk op het woord zijns biechtvaders, dat alle kenteekenen van roeping aanwezig waren, nam hij de beslissing, zich aan te sluiten bij de nieuwe Congregatie.
Den 8en Sept, 1845 had er in de kapel der pastorie van 't Heike een stille, maar voor de Congregatie allerheuglijkste plechtigheid plaats. Mgr. gaf onder de Mis aan den diaken De Beer het kloosterkleed met den naam van Frater Maria Franciscus Salesius. Hij zond hem daarop naar Leuven, om er zijn noviciaat te doen in het huis der Congregatie van de HH. Harten van Jesus en Maria, genaamd van Picpus, met welker oversten hij daarover reeds onderhandeld had. Den 2oen Dec. van hetzelfde jaar 1845 ontving Frater M. Franciscus uit de handen van Z.Em. kardinaal Sterkx, aartsbisschop van Mechelen, de priesterwijding, en droeg den 22en daaraanvolgende in de kapel van het huis Picpus te Leuven zijn eerste Sacrificie aan God op.
Tot meerdere vorming van den eersten priester zijner congregatie zond Mgr. Zwijsen hem naar Parijs, om er eenige weken in het Moederhuis van Picpus door te brengen en andere kloosters en liefdadige instellingen te bezoeken, zooals die der Lazaristen, der Zusters van den H Vincentius a Paulo, der Broeders van den Zaligen Joh. Bapt. de la Salie. Den 30 Augustus 1846 was de eerw. pater De Beer weer in Tilburg terug.
Aldaar was intusschen veel belangrijks voor de jeugdige Congregatie geschied. Mgr. had een voorloopige constitutie (of regel) te haren behoeve saamgesteld en den 20 Aug. 1845 had Mgr. Den Dubbelden, bisschop van Emmaüs en Vicarius Apost. van 's-Hertogenbosch. deze goedgekeurd. Het Fraterhuis was voltooid en wachtte slechts op zijn bewoners. Mgr. riep dus zijn vier Fraters (de drie uit Meersel en den eenen uit Rolduc) naar Tilburg terug. Op den morgen van den 15n Sept. 1845 begaf hij zich met hen naar het Fraterhuis, droeg de eerste Mis in de kapel op en reikte hun de H. Communie uit. Na de Mis werd de goedgekeurde constitutie in haar geheel voorgelezen en verplichtend gesteld, en tevens het Moederhuis der Fraters aan den H. Jozef als bijzonderen patroon toegewijd.
Nu ook achtte Mgr. den tijd gekomen, om volgens belofte de Zusters van den last der weesjongens te ontslaan. Ten getale van 7