De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
[Nummer 23]
de kleine koopman, naar de schilderij van farlet.
| |
[pagina 178]
| |
De Indringster
| |
IX.Nu trad hij naar buiten op het drukke voorplein, waar hij 's avonds te voren was afgestapt. Het gewoel en de bedrijvigheid der wereldstad nam op eens al zijn aandacht in beslag, en met de veerkracht, zijn leeftijd eigen, drong hij voor 't oogenblik al wat hem hinderde naar den achtergrond om zich geheel over te geven aan de nieuwe sensatie, voor 't eerst in Londen te zijn, als man van zaken. Volgens het program, dat hem was voorgeschreven, moest hij het eerst naar een kantoor in Ludgate Hill. Op een grooten gelen omoibus, die juist vóór hem op het plein stilhield, las hij dien naam en zonder zich lang te bedenken, klauterde hij boven op het logge gevaarte; hij moest wel; van binnen was de kast vol, en tien, twintig aspirant-passagiers, die, nog haastiger dan hij, het voertuig van alle kanten besprongen, dreven hem van zelf het ijzeren laddertje op. Nog eer hij zat, was het gevaarte al in beweging en daar stoof het met zijn zware levende vracht over het gladde asphalt-plaveisel, dat Robbert | |
[pagina 179]
| |
een oogenblik zijn hart vast hield. Het scheen dat hij weer zeeziek zou worden in het onbeschrijfelijk gewirwar der duizenden voertuigen, die hem onophoudelijk links en rechts voorbijsnorden; het leek een golvende zee van omstuimig hobbelende baren, waaruit paardenkoppen en menschengezichten opdoken, die dan weer verdwenen als meegesleept door den wilden vloed. Het was een dolle breede stroom, als geperst tusschen de hooge dammen der huizenrijen aan weerszijden, die hun ijzingwekkend hooge gevels, van onder tot boven met letters bedekt, voorover schenen te buigen als om het geweld van den stroom te beheerschen. Een oogenblik draaide Robbert alles voor het gezicht: hoe was 't den voerman mogelijk zijn groote gele kast zonder ongelukken door die branding van voertuigen te loodsen, en dat met zulk een vaart! Maar de omnibus laveerde rustig tusschen de vehikels door, waarmee ze elk oogenblik in botsing dreigde te komen, en de passagiers op de imperiale lazen bedaard hun krant, als zaten ze op hun gemak thuis. Eventjes maar keken allen tegelijk op. Het was toen de groote omnibus een open rijtuig met twee paarden vierkant het onderstboven reed, zoodat ingezetenen en trekdieren hulpeloos op het plaveisel lager te spartelen. Robbert slaakte een kreet van schrik, maar niemand op den omnibus nam van het geval notitie; ternauwernood wendde de voerman het hoofd om; hij zwaaide kalmpjes met de lange zweep over de ronde ruggen van zijn paarden, en Robbert was nog niet van den schrik bekomen, toen het omvergereden rijtuig al uit het gezicht verdwenen was als een wrak dat door de golven wordt verzwolgen. Men naderde Ludgate Hill; de zwarte sierlijke massa van de St.-Paulskerk, die in de verte oprees, was Robbert een aanwijzing dat hij was, waar hij wezen moest. Van een oogenblik dat de wagen stilstond haastte hij zich gebruik te maken om af te stappen. Nu kwam het er op aan het huis te zoeken. Ongelukkig bleek uit de nummering dat hij aan den overkant van de breede straat moest wezen. Daartoe zou hij dien eindeloos voortrollenden stroom van rijtuigen hebben te doorworstelen, waarop hij straks met den omnibus was meegevoerd! Er was geen denken aan en wanhopig drentelde hij op het breede trottoir heen en weer. Daar kreeg hij in de gaten, dat op den hoek van een dwarsstraat een heele samenscholing werd gevormd van voetgangers, die blijkbaar de straat wilden oversteken. Hij voegde zich daarbij en wachtte evenals de anderen. Toen de hoop tot een vijftigtal was aangegroeid, lichtte een politieman, die stijf als een bronzen beeld op den hoek stond, automatisch zijn korten stok op, en op eens kwam er stremming in den rusteloozen stroom. Gelijk eenmaal de wateren der Jordaan zich scheidden voor den staf van Mozes, zoo week hier de vloed uiteen voor het stokje van den politieagent, en gelijk de Israëlieten droogvoets het stroombed overstaken, zoo konden hier de voetgangers langs een veilig pad tusschen de duizenden raderen en paardenpooten door de overzij bereiken. Op een drafje holde alles naar den anderen kant der straat en onmiddellijk daarop hervatte de stroom zijn dollen loop, niet als de Jordaan in ééne richting, maar met de golven tegen elkaar opbruisend en tusschen elkaar doorschietend als de spoelen op een weefgetouw. Robbert zocht naar het huis en vond het met weinig moeite; maar hoe den weg vinden in zoo'n kazerne, zoo'n arke Noachs! Het was een reuzengebouw, met een hoogen koepeltoren gekroond, zoo iets als het stadhuis te Rotterdam, maar massiever, kolossaler. Een groote poort vormde den ingang, en daarbinnen zag hij weer zooveel deuren en trappen, dat hij de kluts kwijt raakte. Hij wilde inlichting vragen aan een der vele voorbijgangers, die in en uit liepen. Zij keken hem eens met onverschilligen argwaan aan en gingen huns weegs zonder antwoord. Daar viel zijn oog op een groot, met vakken beschilderd bord, tegen den wand van de ruime vestibule aangebracht. Dat bord gaf de plattegronden aan van de verschillende verdiepingen in het gebouw met aanwijzing van de onderscheidene kantoren, die daar gevestigd waren. Met behulp van dezen wegwijzer gelukte het Robbert spoedig te vinden, waar hij wezen moest: de tweede corridor op de derde verdieping, deur No. 11 rechts. Weldra las hij op de aangeduide deur den naam der firma, met welke hij namens zijn patroon te onderhandelen had. Hij klopte aan en kwam in een groot vertrek vol schrijflessenaars, waaraan klerken in bezige stilte druk zaten te pennen. Een hunner leidde hem naar het kabinet van den directeur, een droog, phlegmatiek, bejaard heer met borstelig grijs haar, ringbaard en wenkbrauwen, die Robbert zonder spreken een stoel wees, terwijl hij met vluchtige aandacht den brief doorliep, dien deze hem als legitimatiebewijs van zijn patroon had overgereikt. Daarop zag hij het jongmensch onderzoekend in de oogen en zei kortaf: ‘Very well. Wees zoo goed morgen om dezen tijd terug te komen, dan zal ik in dien tijd de zaken, waarover mijnheer Dennig schrijft, laten onderzoeken en kunnen wij er beter over spreken. Ik twijfel niet of dat zal wel in orde komen.’ Daar Robbert dit als een wenk beschouwde, dat hij kon heengaan, wilde hij al van zijn stoel opstaan, maar de Engelschman hield hem met een kort gebaar terug. ‘Zit nog een oogenblik als u tijd heeft,’ ging hij voort. ‘U komt uit Rotterdam; kent u daar ook een zekeren mr Wil... Willing, neen, hoe is de naam ook weer?’ ging hij kalm nadenkend voor zich zelven voort, ‘mr. Wilkens!’ ‘Mr. Wilkens?’ hernam Robbert, aangenaam verrast, ‘heeft u dien nog gekend? Dat is mijn oom.’ En nu vertelde hij in weinig woorden zijn verhouding tot den ouden heer. De Engelschman hoorde hem aandachtig aan. ‘Wel, het doet mij plezier dat te hooren,’ zei hij. ‘En maakt mr. Wilkens het altijd nog goed? Hij moet al hoog op jaren zijn, want hij was zeker twaalf of vijftien jaar ouder dan ik.’ ‘Hij heeft deze week zijn vijf-en-zeventigsten verjaardag gevierd, maar hij is nog haast even kras als u; in den laatsten tijd schijnt hij eer jonger dan ouder te worden.’ ‘Doet hij nog altijd zaken?’ ‘Neen, sedert jaren niet meer; hij heeft zich geheel uit de wereld teruggetrokken en leeft stil op een buitentje, maar hij stelt nog veel belang in den handel, en ik heb een onwaardeerbaar raadsman in hem.’ ‘Dat zal wel... hij was in zijn tijd uitstekend op de hoogte. Ik heb genoeglijk zaken met hem gedaan en aangename dagen met hem doorgebracht; want hij was een gezellig man... Hij is eens een dag of veertien hier geweest met een vriend van hem, mr. Van... Van...’ ‘Van Dongen?’ opperde Robbert vragend. ‘Precies. Van Dongen, - dat was een smart fellowGa naar voetnoot1. We hebben toen met ons drieën Londen en den omtrek bereisd. Nooit heb ik meer genoegen gehad in mijn leven dan met die twee kranige DutchmenGa naar voetnoot2. Kent u mr. Van Dongen ook?’ ‘Mijnheer Van Dongen is dood.’ hernam Robbert en vertelde de omstandigheden van zijn overlijden, die de Engelschman met zichtbare deelneming aanhoorde. Toen hij daarop verhaalde, hoe de oude heer Wilkens de dochter van zijn ouden vriend tot zich genomen had, zag de Engelschman hem oplettend aan en scheen nadenkend te worden. ‘Hm hm,’ mompelde hij voor zich zelven, en daarop tot Robbert voortgaande, zei hij: ‘Ja, ja, mr. Wilkens is een gentleman. Hij weet wat men aan zijn vrienden verplicht is.... Daarom verwondert het mij, dat hij u niet met de complimenten voor mij belast heeft. Hij weet toch zeker dat u mij zou bezoeken.’ Robbert werd verlegen; hij durfde den Engelschman, na al hetgeen hij hem van de vertrouwelijke verhouding tusschen hem en zijn oom verteld had, niet meedeelen dat hij van dezen niet eens afscheid genomen had. Hij mompelde daarom maar zoo iets van zijn plotseling vertrek, de weinige gelegenheid, die hij gehad had om met den heer Wilkens te spreken, kortom, hij redde er zich zoo goed mogelijk uit. En de Engelschman, die zijn verlegenheid toeschreef aan de ongewoonte om zich in het Engelsch uit te drukken, drong niet verder aan. Alleen verzocht hij hem uitdrukkelijk, als hij aan zijn oom schreef, vooral niet te verzuimen dezen aan mr. Lawson te Londen te herinneren en hem diens hartelijke groeten over te brengen. Robbert beloofde dat graag, blij als hij was een gelegenheid te hebben, den ouden man een genoegen te doen en daardoor eenigermate goed te maken wat hij door zijn overhaast vertrek bedorven had. Den volgenden dag hervatte hij zijn bezoek bij den heer Lawson en bracht op de aangenaamste manier het geschil, tusschen zijn firma en de maatschappij, waarvan Lawson directeur was, hangende, tot een goede oplossing. Lang bleef hij nog met den bedaarden, gemoedelijken Engelschman aan 't praten, to suggest businessGa naar voetnoot1, zooals deze zei, en verder vertrouwelijk te keuvelen over hun wederzijdschen vriend den heer Wilkens. Ten slotte noodigde de heer Lawson hem uit, den eerstvolgenden Zondag bij hem te passeeren. Robbert moest dan 's morgens bij hem komen ontbijten in Regentstreet, waar hij appartementen had boven een kapperswinkel, en dan zouden zij samen naar de voorstad Bayswater wandelen, waar de familie van den heer Lawson, zijn vrouw met een zoon en drie dochters, een buitentje bewoonden. Deze afspraak bracht Robbert zich op het oogenblik te binnen, nu hij in de stilte van den Zondagmorgen uit het venster staarde van zijn kamer in het anders zoo drukke Charing Cross Hotel, dat nu uitgestorven scheen. Hij wist niet hoe hij 't had, nu hij in die stilte zichzelf weer terugvond, nadat hij een paar dagen aan één stuk als rondgeslingerd was in een maalstroom van verbijsterende drukte. Hij was nu een nacht en twee volle dagen in Londen en had nog geen rust gekend. Overdag was hij gestadig van het eene naar het andere kantoor gereden om de verschillende Londensche firma's te bezoeken, waarmee zijn patroon zaken deed en die uren ver in de wereldstad woonden verspreid. Hij had op die tochten met al de middelen van verkeer kennis gemaakt, die Londen aanbiedt. Op de imperiale der omnibussen had hij Londen in alle richtingen doorkruist en 's nachts in den droom voelde hij zich nog rondgehotst door die onstuimige zee van rijtuigen en voertuigen, waaruit de huizenblokken en kolossale gebouwen oprezen als ontzaglijke rotseilanden, gelijk de bouwwerken van reuzenpoliepen, van onder tot boven uitgehold en bewoond; hij had gereden in cabs en hansoms, in trams en in de kleine waggons van den Underground RailwayGa naar voetnoot2, die hier en daar midden in het straatgewoel de zwarte afgronden van zijn stations opende; hij was in vliegende vaart heengesnord over viaducten, die hem over daken en tusschen schoorsteenen heenvoerden, en hij was onder de Theems doorgewandeld langs de Subway, een ontzaglijken ijzeren koker, onder de bedding van den breeden stroom gelegd en ruim genoeg om een breed voetpad te omsluiten. Des avonds was hij uit geweest met de nieuwe kennissen, die hij door den dag had opgeloopen en met wie hij, om het belang van de zaken, in relatie diende te blijven. Volgens afspraken, overdag gemaakt, had hij hen aangetroffen in koffiehuizen, die hij schrikkelijk ongezellig vond met hun lange bars of toonbanken, waar men staandebeens zijn gelag uitdronk of een broodje met ham naar binnen speelde, daar er geen stoel was om op te zitten. Hij had een voorstelling in het Gaiety Theatre bijgewoond en een vertooning gezien in het Alhambra. Kortom, hij had, bij dag en bij avond, de wereldstad in alle richtingen doorkruist. (Wordt vervolgd.) |