Karel Martel vertrouwde den bisschop ook het tijdelijk bestier over de stad en de omliggende streek, die zich weldra in grooten bloei verheugde. De bisschop liet de opkomende stad met wallen omringen, deed de omliggende rotsen en bergen tot haar natuurlijke verdedigingsmiddelen strekken, gaf baar burgerlijke wetten en bepalingen en liet zelfs eigen munt slaan, die aan de eene zijde het beeld des H. Lambertus droeg en aan de keerzijde het opschrift: Sancta Legia, Dei Gratia Romanae Ecclesiae Filia: Heilig Luik, door Gods genade dochter der Roomsche Kerk.
De verplaatsing van zijn bisschopszetel naar Luik deed intusschen den zorgzamen kerkvoogd ook zijn trouw Maastricht niet vergeten. Herhaalde malen keerde hij daar terug, zooals bijvoorbeeld op de kruisdagen van het jaar 726. Terwijl hij bij die gelegenheid een toespraak hield tot het volk, werd hij daarin gestoord door de rauwe kreten en gillen van een vrouw, wier verwrongen gelaatstrekken en krampachtige bewegingen schrik en ontsteltenis verspreidden onder de vrome schare. De rampzalige was van den duivel bezeten. Onder aanhoudend geschreeuw snelt zij op den bisschop toe; deze maakt kalm het teeken des kruises, raakt haar met zijn staf aan en beveelt den duivel te zwijgen. Terstond viel de vrouw als levenloos ter aarde, maar weldra werd haar mond met schuim overdekt; zij kwam weer tot zich zelve en was door Hubertus' gebeden voorgoed van den helschen geest bevrijd.
Wellicht heeft men in dit voorval, dat op de bevolking natuurlijk diepen indruk maakte, de aanleiding te zien tot het bijzonder vertrouwen, waarmee de H. Hubertus sedert eeuwen door het christen volk wordt aangeroepen als bijzondere patroon tegen de razernij.
De menigvuldige tochten, die de onvermoeide bisschop door alle deelen van zijn bisdom ondernam, zijn dagelijksche preeken voor grooten en geringen, zijn gestadige zorg voor het welzijn des volks, zijn dubbele werkzaamheid als kerkvoogd en landsvorst en vooral zijn werkdadige naastenliefde sloopten allengs zijn lichaam, dat buitendien door verstervingen en lijfkastijdingen was verzwakt. Een wond, die hij aan de hand bekwam, verhaastte zijn dood. Toen hij namelijk zijn knechten, die palen in een rivier heiden, wilde bijstaan om hun een ongeluk te besparen, trof hem een instortend brok aarde, dat hem bijna al de vingers verbrijzelde. Dit lijden verdroeg hij met engelachtig geduld, zonder iets van zijn geestelijke oefeningen na te laten, ofschoon hij drie maanden lang gefolterd werd door pijnen, die hem nacht noch dag rust lieten. Hij herhaalde met den profeet: ‘Ontferm u mijner, o God, naar uw groote barmhartigheid, en naar de menigte uwer erbarmingen, wisch mijn ongerechtigheden uit...’ Toen de hevigheid der pijnen hem op zekeren nacht tot een soort van gevoelloosheid gebracht had, verbeeldde hij zich een engel in stralenden glans te zien, die hem van God de tijding bracht: ‘Gij hebt mij in uw bedruktheid aangeroepen en ik heb u bevrijd.’ Daarna wees de engel hem een prachtig paleis met de woorden: ‘In het huis mijns vaders zijn vele woningen; ziedaar die, welke u van eeuwigheid bereid is.’ Ten slotte werd hem zijn nabijzijnde dood geopenbaard in deze woorden: ‘Over een jaar zal ik de banden uwer droefheid verbreken. Ik zal u bevrijden en gij zult mij verheerlijken.’
Nu verdubbelde Hubertus zijn gebeden en boetplegingen en zijn milddadigheid jegens de armen om zich voor te bereiden tot den dood. Hij week bijna niet meer uit het geliefde heiligdom, dat hij ter eere van zijn beminden meester Lambertus gesticht had, en eens dat hij in de ook door hem gebouwde kerk van den H. Petrus lang voor het altaar van den H. Albinus gebeden had, stond hij op met de woorden: ‘De gedachtenis van den rechtvaardige zal eeuwig duren; welke ramp hem ook moge treffen, hij zal zonder vreeze zijn.’ Daarop keerde hij zich tot den muur, strekte de armen uit als wilde hij zijn graf meten en sprak tot zijn gezellen: ‘Mijne vrienden, ik wil dat men mij hier zal begraven en bid u, mij door uw gebeden tegen die groote reis liefderijk bij te staan, want binnen weinige dagen zal ik sterven.’
De afgeleefde, zeventigjarige grijsaard liet zich door zijn zwakheid en uitputting intusschen niet weerhouden, nog de vermoeiende en omslachtige plechtigheid eener kerkwijding te verrichten, waartoe de bewoners van Fur (thans Tervuren) in Brabant, twaalf mijlen van Luik, hem hadden uitgenoodigd. Daar de ceremoniën hem merkbaar afmatten, verzocht een der priesters hem, die te mogen bekorten, maar de bisschop antwoordde: ‘Neen, mijn broeder, aan dit schoone feest moet niets ontbreken, maar alles in de gewone orde volbracht worden.’ Hij vervolgde dan de heilige handeling met vrome aandacht en hield daarna een treffende toespraak vol vaderlijke vermaningen en toespelingen op zijn naderend einde.
Een van Hubertus' leerlingen, die zijn leven heeft te boek gesteld, heeft die laatste preek van den volijverigen bisschop voor ons bewaard, en wij kunnen niet nalaten er hier althans het slot van mee te deelen.
Na zijn hoorders te hebben gewezen op de kortheid des levens en op de noodzakelijkheid om door werken van boete hun schuld met God te vereffenen, zoolang hun daartoe hier beneden nog de tijd gegund was, besloot hij volgenderwijze:
‘Terwijl ik u zoo toespreek, vrees ik voor mij zelven bij de gedachte aan die algeheele volmaaktheid, welke mijn waardigheid vordert, bij de gedachte aan al datgene, wat ik in mijn ellendig leven moest veranderen. Reeds nadert het uur, waarop de Rechter tot mij zal komen. Men zal roepen in mijn nacht: Zie, de bruidegom komt! En mijn lamp zal uitgaan, de olie der heilige werken, het licht der liefde zullen ontbreken. De Heer zal mij, tragen en nalatigen knecht, rekenschap vragen van mijn bediening. Ik had u gesteld tot herder mijner kudde, zal Hij zeggen, tot hoofd mijner priesterscharen, en wat hebt gij gedaan voor hun zaligheid? Welbeminde broeders, bedenkt eens, bid ik u, wat kan ik antwoorden? Hoe mij verontschuldigen voor dien grooten Rechter, omringd van de heerscharen der engelen, van de legers der zalige geesten, wanneer bij zijn komst de hemel zich zal vouwen als een boek, dat men dichtsluit, de aarde zal verteren door de hitte van het vuur, de zondaars zullen uitgeworpen worden in den afgrond, de rechtvaardigen, door den Heer gekroond, een lofzang op zijn eeuwige barmhartigheid zullen aanheffen? O, worden er dan onder u gevonden, die waardig zijn een plaats te ontvangen bij het koor der uitverkorenen, ik zal die ten minste voor den Rechter brengen en zeggen: Heer, ziehier mijn voorsprekers bij U. Door het aanhooren van mijn woorden hebben zij het schild des geloofs opgenomen, hebben zij zich gewapend voor den strijd der deugd, voor de eere uws naams, hebben zij eindelijk zegepralend de gloriekroon behaald. En van hun kant zullen die zalige kinderen Christus de schoven hunner goede werken aanbieden en om hunnentwil zal Hij tot mij zeggen, gelijk tot hen: Kom, gezegende mijns Vaders, bezit het rijk dat ik u van het begin der wereld af bereid heb.’
Afgemat van de vermoeiende plechtigheid, keerde hij eerst laat in den nacht op zijn kasteel te Tervuren terug, waar hij zich, ofschoon huiverend van de koorts, nog eerst voor het altaar wierp om er te bidden, alvorens zich op het ziekbed uit te strekken, dat hij niet meer verlaten zou.
Spoedig namen nu zijn krachten af en nadat hij op Vrijdag den 30en Mei van al zijn leerlingen en zijn zoon Floribertus, die zijn sponde omringden, in zielroerende bewoordingen afscheid genomen had, ontsliep hij al biddende, in den ouderdom van 71 jaren.
Zijn lichaam werd in de St.-Pieterskerk te Luik begraven, doch schijnt omstreeks het jaar 840, tijdens de invallen der woeste Noormannen, te zijn overgebracht naar Lime in de Ardennen. Zijn grafstede werd een beroemde bedevaartplaats, waar in den loop der eeuwen duizenden en duizenden geloovigen de machtige voorspraak van den H. Hubertus kwamen inroepen. Vooral de ongelukkigen, die ten gevolge van een dollen-hondsbeet door de ongeneeslijke kwaal der razernij waren aangetast, zochten hier een toevlucht en vonden er genezing. Ontelbaar zijn de gevallen, door overtuigende bewijzen gestaafd, waarin het ‘wonder van St. Hubert,’ gelijk het in den volksmond wordt genoemd, zich op de schitterendste wijze heeft vernieuwd, en nog altijd leggen de miraculeuze genezingen, die voortdurend worden geconstateerd, getuigenis af van Hubertus' groot vermogen bij God.