van de geur en fleur van het politieke leven.
Aarzelend ging hij er in; er was geen enkel tafeltje meer leeg en terwijl hij op en neer drentelde, hoorde hij roepen: ‘Leve Anseele! leven de socialen!’
De star conservatieve mijnheer Willem Quick voelde zich in zulk gezelschap niet op zijn plaats; hij wilde al naar buiten, toen een paar kerels, elk met een stembiljet in de hand, op hem toeschoten en riepen: ‘Ahwel, voteerde gai ok veur ons candidaten, zulle?’
Willem werd eenigszins verbouwereerd, te meer omdat er een plotselinge stilte ontstond.
‘Neen, heeren’.... antwoordde hij; maar nauwelijks had hij dit gezegd, of er brak een geweldig rumoer los en een glas faro vloog zonder hem te raken langs zijn neus.
‘...Want ik ben étranger, ik ben niet kiesgerechtigd,’ voegde de ongelukkige er bij.
Dit laatste werd niet meer gehoord. ‘Er uit met dien sale bourgeois!’ werd er geroepen. ‘'t Is een spion, er uit! er uit!’
Wat er verder gebeurd is, weet hij zelf niet meer. Hij had nog precies den tijd om te zien, dat zijn hoed de deur uitvloog en in het volgend moment lag hij daarnaast, midden op straat.
Hij stond op met een gevoel in zijn ribben alsof hij den heelen nacht op een grindhoop had geslapen; onder het gelach der talrijke omstanders klopte hij verlegen zijn jas af, zag niet eens, dat hij met zijn eene knie door zijn pantalon was gevallen en kroop zoo spoedig mogelijk in de eerste tram de beste.
't Was een dom ding geweest, die socialistische kroeg binnen te gaan, en ieder ander dan Willem Quick zou na zulk een avontuur van zijn nieuwsgierigheid genezen zijn; maar onze vriend liet zich door zulk een kleinigheid niet van zijn stuk brengen. In een café op de Groenplaats ging hij zich wat opknappen, en bemerkte daar het ongeval aan zijn broek, dat gelukkig nog te verbergen was, door zijn jas heelemaal toe te knoopen.
Na een half uurtje gerust te hebben, ging hij kijken bij den Burgerkring en de Association Libérale. Er was overal een massa menschen en een joelende drukte; Willem amuseerde zich weer kostelijk, ofschoon de kiezers niet zoo veel vochten als hij had verwacht. Het sloeg twee uur, de tijd waarop de kiesbureau's gesloten werden; maar de drukte werd er niet minder om, integendeel.
Overal werd de vermoedelijke uitslag der verkiezingen besproken en vriend Quick stapte een deftig café binnen op de Meir, waar hij op zijn gemak kon luisteren.
Spoedig had hij een zestal nette, Fransch sprekende heeren naast zich zitten, die de beste verwachtingen koesterden voor de liberale candidaten, en ook Willem naar zijn gevoelen vroegen.
Deze verklaarde vreemdeling te zijn en vertelde er bij, dat hij naar Antwerpen was gekomen uit pure belangstelling in deze verkiezingen, waarop de anderen hem aanzagen als een verslaggever of iets dergelijks en hem een glas sherry presenteerden om op de gezondheid der liberale candidaten te drinken.
Willem, die een man van princiep is, moest er eerst niets van hebben, maar hij was bang voor ruzie, gedachtig aan het voorgevallene in de socialistische herberg. Die Belgen zijn niet mak op een verkiezingsdag en daarom deed hij maar naar den zin van zijn nieuwe kennissen. Er werd nog een tijd gepraat en de Fransche heeren zeiden dat het er ongehoord druk was op de Grande Place, waarop Quick aanstonds besloot er een kijkje te gaan nemen. Eerst wilde hij echter, in dank voor het glas sherry, den heeren een rondje offreeren, wat beleefd werd aangenomen. Doch toen het op betalen aankwam en hij zijn portemonnaie voor den dag moest halen, was hij doodsbenauwd dat zij bij het oplichten van zijn jas het ongeluk aan de knie van zijn pantalon zouden bemerken; gelukkig gebeurde dit niet, doch Willem Quick was zoo verstandig, de portemonnaie niet weer in zijn broekzak te steken, maar in den zak van zijn demi-saison.
Op de Grande Place viel het hem buiten verwachting mee; de verkiezingswarmte scheen hier het kookpunt te hebben bereikt: er werd gezongen, gefloten en een eind verder stonden eenige kiezers elkaar met stokken af te ranselen. Die vechtpartij trok nogal publiek en Willem drong zich tusschen het volk om den afloop van den strijd te zien. Deze was echter spoedig geëindigd, en Willem wilde reeds heengaan, toen een heer, die schuin vóór hem stond, zijn hand in den zak stak en daarop vorschend naar de omstanders keek, terwijl hij mompelde: ‘Mijn portemonnaie gestolen!’
Op hetzelfde oogenblik werd de goede Quick door zijn buurman bij den nek gepakt. ‘Hier zakkenroller, dief, ge hebt me bestolen!’ riep hij. De onschuldige Willem wist niet hoe hij het had; zijn eerste werk was, den aanvaller van zijn lijf te slaan, hetgeen hem ook gelukte; maar twintig handen strekten zich aanstonds naar hem uit.
Al vechtende riep hij: ‘Ik ben geen zakkenroller! Laat me los!’ doch 't hielp niet. Een stevige kiezer sloeg hem een blauw oog en een andere duwde zijn hoed bijna over zijn oogen. Hij voelde zich bij de polsen pakken, kon niets meer zien en schopte in 't rond als een bezetene, steeds roepende: ‘Laat me los, laat me los!’ Toen, ten gevolge van een stoot, zijn hoed weer wat omhoog ging, zag hij, dat twee politieagenten hem vast hadden, waarvan er al een zijn kettinkje voor den dag haalde. Dat was te erg: hij, de eerzame, fatsoenlijke Willem Quick, door twee dienders naar het bureau gebracht!
En dan wilden ze hem nog de boeien aan doen wegens verzet! Neen, dat was te erg. Hij werd heel kalm en ging gewillig mee en verzocht de dienders wat aan te stappen, want hij was een fatsoenlijk man, dat zou op het bureau wel blijken.
Daar werd hij gefouilleerd, maar Willem had geen enkele portemonnaie bij zich, die hem niet toekwam, zelfs zijn eigen portemonnaie was uit den zak van zijn demi-saison spoorloos verdwenen.
De onder-commissaris stoorde zich niet aan de smeekingen van den arrestant; hij had misschien nog den tijd gehad de gestolen beurzen aan een handlanger over te doen, bovendien had hij verzet gepleegd tegen de politie; hij moest dus maar zoolang blijven zitten tot zijn zaak nauwkeurig was onderzocht. De bestolene, die hem op de Grande Place zoo wantrouwend had aangekeken, kwam tevergeefs om zijn beurs; doch de andere, die hem het eerst bij den nek had gepakt en ook verklaard had, bestolen te zijn, kwam niet opdagen. Na een kort verhoor werd Willem onbarmhartig in een vertrek geduwd met vier kale muren, en kreeg het ernstig verzoek, zich doodbedaard te houden.
Nu had hij tijd om na te denken over zijn reis, waarvan hij zich zooveel genot had voorgesteld; 't was om gek te worden. Hij was echter wel zoo verstandig, dat hij geen lawaai begon te maken, doch hij ontwierp in dien tusschentijd allerlei plannen, hoe hij zich het best uit die netelige positie zou redden. Inmiddels begon de honger hem leelijk te plagen, want hij had sinds halftwaalf niets meer gehad dan een paar broodjes
Tegen den avond werd hij weer uit zijn hok gehaald en aan een nieuw verhoor onderworpen. Zoo kalm mogelijk verhaalde hij zijn wedervaren, vertelde dat hij zelf was bestolen, beschreef uitvoerig zijn vermiste portemonnaie, wist te zeggen hoeveel er in zat en herhaalde de verzekering dat hij een fatsoenlijk mensch was.
Helaas, hij vond geen gehoor; de ondercommissaris bleef bij de overtuiging dat hij een lid eener gevaarlijke zakkenrollersbende had ingepikt en meende, dat een fatsoenlijk mensch Zondags niet met een gescheurde broek rondloopt en zich ook niet de politie van het lijf schopt, zooals hij gedaan had; hij moest maar weer naar zijn hok, den volgenden morgen zou men wel eens verder zien.
Willem Quick was woedend; dat had hij nu in plaats van zijn bezoek aan Oud-Antwerpen met zijn schilderachtig afgebrande huizen.
Een uur later werden er een paar stomdronken sjouwers in zijn hok gegooid, die luid snorkend bij hem den langen nacht doorbrachten; een menschlievend agent had hem in 't begin van den avond een kop koffie bezorgd, dat was alles wat hij van nat en droog te zien kreeg.
Den volgenden morgen werd hij opnieuw ontboden; de onder-commissaris verklaarde zich nu van zijn onschuld overtuigd; een agent had bij de fontein van den Brabo twee leege portemonnaies gevonden, waarvan de een, volgens gegeven beschrijving, aan Willem Quick bleek te behooren. Hij was dus niet een zakkenroller, maar wel het slachtoffer geweest van een slimmen dief, die, zichzelf bijna ontdekt ziende, zich op handige wijze had weten te redden door de schuld te werpen op een niets vermoedend omstander.
De onder-commissaris maakte niet eens een verontschuldiging, maar zei, dat zijn verzet tegen de politie voor ditmaal door de vingers zou worden gezien.
Willem haastte zich weg te komen. Van een bezoek aan de tentoonstelling was geen spraak meer, want hij had geen cent op zak en kon niet eens een broodje koopen, waaraan hij groote behoefte had. Gelukkig had hij zijn retourkaartje in zijn vestzak gestoken; hij besloot dus met den eerstvolgenden trein te vertrekken.
Twee uur lang bleef hij op den boulevard op een bank zitten, ging toen naar het Oosterstation en kwam in den namiddag met zijn gescheurde pantalon, ingedeukten hoed en half razend van den honger weer thuis.
Nu heeft hij natuurlijk van kleeren verwisseld en zijn honger is gestild, maar hij loopt nog altijd met zijn blauw oog als een souvenir aan de Belgische verkiezingen.