De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 11
(1894)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
[Nummer 22]
het afscheid van den toreador, naar de schilderij van a. vinigra.
| |
[pagina 170]
| |
De Indringster
| |
VIII.In een der honderden kamers van het Cha ring Cross Hotel te Londen zat Robbert Wierings in de stilte van den vroegen Zondagmorgen peinzend uit het venster te staren. Hij wist niet hoe hij het had, dat alles om hem heen zoo stil bleef. De beide vorige morgens dat hij hier was ontwaakt, was hij uit zijn slaap opgeschrikt door een gestommel en geroezemoes van geweld, en nu heerschte in het rond de diepste kalmte. Hij keek op zijn horloge; 't liep naar half acht; aan het vroege morgenuur kon het toch niet liggen, dat alles zoo in diepe rust gedompeld scheen te blijven. Intusschen dacht hij daar voor 't oogenblik niet verder over na; die stilte deed hem goed na den drukken soes, waarin hij sinds eenige dagen geleefd had. Eindelijk scheen hij toch eens op zijn verhaal te kunnen komen. Bleek en mat zat hij in den gemakkelijken stoel aan het raam met het voorkomen van iemand, die afgetobd uit een lange ijlende koorts ontwaakt en zich de akelige droombeelden in het geheugen poogt te roepen, die zijn brein zoo lang hebben gekweld. Als een benauwde, wilde droom kwam het Robbert voor wat hij in het korte bestek van een paar dagen had doorleefd. Het eerst keerden zijn gedachten terug naar dien verschrikkelijken avond, toen hij als een dolle was weggeloopen van zijn ooms verjaringsfeest. Wat had die genoeglijke dag een wreede ontknooping gevonden! Het heele gebouw van zijn toekomstig geluk, dat hij in de aangename, hoopvolle stemming van het leest al zoo schitterend voor zijn geestesoog had opgetrokken gezien, was in eens met een geweldigen krak ineengestort op het harde, koude, onverbiddelijke ‘Nooit,’ dat hem nog in de ooren gonsde. Toen was hij heengeijld, niet langs den Hoogen Zeedijk, recht naar Rotterdam, maar hij had als een waanzinnige rondgedoold langs de donkere slingerpaden van de Oude Plantage en was eerst laat in den avond thuisgekomen op zijn kamer. Daar had hij zonder licht aan te steken, bijna zonder zich tijd te gunnen tot ontkleeden, zich op zijn bed geworpen en hij had liggen schreien, zooals het hem niet heugde ooit geschreid te hebben. En in dien slapeloozen, smartelijken nacht had hij overwogen wat hem te doen stond. Nooit zou Phine hem toebehooren; ze had het hem verklaard met een nadruk, die geen hoop meer overliet. Welnu, dan moest hij haar ook vergeten; dan moest hij haar nimmer zien; dan mocht hij niet meer terugkeeren op Eben-Haezer. Hij moest het land uit; bij moest een groote reis ondernemen, een reis voor zaken, die zijn geest druk bezig hielden en hem geen tijd meer lieten om te denken over het voorgevallene. Zóó alleen was er kans dat hij het vergeten zou, zóó mocht hij hopen dat de diepe wond, zijn hart door den vlijmenden dolksteek van dat wreede ‘Nooit!’ toegebracht, ongemerkt zou genezen. Nog vol van die gedachte ging hij den volgenden morgen naar het kantoor; de dolste plannen speelden hem door het hoofd. Zou hij zijn betrekking opzeggen om op avontuur de wereld in te gaan? In de vreeselijke opwinding van den vorigen avond was dit idee wel bij hem opgekomen; hij had op staanden voet naar Amerika gewild; in den strijd om het bestaan, dien hij in een Nieuwe Wereld te voeren zou hebben, zou hij misschien de Oude Wereld met de wreede teleurstelling, die hij er ondervonden had, vergeten. Maar de nacht had raad gebracht: hij begreep dat hij door dien wanhopigen stap roekeloos alles zou vergooien. Van jongsaf was hij gewoon geweest, op zijn oom te steunen. Hij duizelde bij de gedachte in eens dien steun te moeten missen en geheel aan eigen krachten overgelaten te zijn; want door hals over kop naar Amerika te vertrekken, zou hij den ouden man diep grieven en niets was natuurlijker dan dat deze voorgoed de hand van hem aftrok. Daarbij voelde hij nu eerst recht hoe innig hij gehecht was aan den man, dien hij van kindsbeen af als zijn tweeden vader had leeren beschouwen. O het zou hem veel kosten, zijn weldoener op diens ouden dag te verlaten. Maar kon hij wel, alsof er niets gebeurd was, op Eben-Haezer terugkeeren en daar Phine ontmoeten met haar valsch-vriendelijk gezicht, dat zoo lang achting en sympathie voor hem gehuicheld had, terwijl ze hem inwendig blijkbaar niet kon uitstaan? Zou hij kalm kunnen aanzien, hoe zij zich met haar verraderlijke lieftalligheid dagelijks dichter in de genegenheid van den grijsaard drong; hoe zij zich daar nestelde, wie weet met welke oogmerken! Want nu ze hèm zoo onbeschaamd had kunnen misleiden, was natuurlijk alles van haar te verwachten. Wie weet vlaste zij al niet op de nalatenschap van den ouden heer, en ja, dan kon ze hèm best missen. Toch zou hij haar op denzelfden voet als vroeger moeten bejegenen. Zijn oom immers wist niets van hetgeen er tusschen hen beiden was voorgevallen en hoefde 't nu ook niet meer te weten: waartoe zou dat dienen? Voor het oog zou er dus niets in de verhouding veranderd zijn, terwijl inwendig... O dat comediespel hield hij geen uur vol. Neen, neen, hij kon niet meer naar Eben-Haezer terug, ten minste niet dadelijk, niet den eerstvolgenden Zondag. Hij moest weg, maar hoe? Daar werd hij op het kantoor van den patroon geroepen. Deze was in ernstig onderhoud met zijn zoon. Het betrof een reis naar Engeland, die in 't belang van de zaak onmiddellijk moest ondernomen worden. Verschillende omstandigheden beletten dat de jonge heer Dennig zelf ging. Nu had men aan Robbert Wierings gedacht. De jongen dacht dat hij droomde, toen hij 't hoorde. Met open mond en starre oogen hoorde hij de beraadslagingen van de heeren aan. Het was of het hem niet aanging, daar hij op 't oogenblik aan heel iets anders dacht dan de belangen van het huis. En toch prentte al wat ze zeiden zich woord voor woord helder en duidelijk in zijn geest. Lange uitleggingen hoefden ze hem niet te geven; met een half woord begreep hij alles. Nooit had hij zich zoo licht in 't hoofd gevoeld. De plotselinge oplossing van het probleem, waarop hij den heelen nacht had liggen suffen, bracht in eens klaarheid in zijn halfbeneveld brein. Nu lag de weg, dien hij te volgen had, eensklaps voor hem afgebakend. Hij zou in opdracht van zijn patroons op reis gaan; het was noodzakelijk en spoedeischend; hij was dus tegenover zijn oom verantwoord en... hij zou voor zich zelf de afleiding, de beweging, de afzondering vinden, waaraan hij zoo dringend behoefte had. Van dat oogenblik tot op dezen Zondagmorgen in Londen, nu hij in de stilte voor het eerst tot kalme bezinning kwam, was alles in een wilden soes voorbijgegaan: zijn overhaaste toebereidselen tot de reis, de instructies van zijn patroon, die zijn voortvarendheid uitsluitend aan ijver voor het huis en ambitie voor de zaken toeschreef; zijn afscheid van de kameraads op het kantoor; zijn reis per sneltrein naar Vlissingen en zijn overtocht naar Queensborough, waarop hij half dood was geweest van zeeziekte. Nog rilde hij onwillekeurig als hij aan de gewaarwordingen dacht, die hem overstelpt hadden op die eerste zeereis van zijn leven, | |
[pagina 171]
| |
toen hij de vaderlandsche kust zag wijken, met een gevoel van weeheid om het hart en een vreemde trilling in de beenen, alsof hem de grond onder de voeten wegzonk. Hij had zich moeten vastklampen aan de verschansing en werktuiglijk met de voeten getrappeld als om zich te overtuigen dat het dek van het machtig voortzweepende stoomschip wel solied was. En o, toen hij den blik eens liet rondweiden en niets meer om zich zag, dan woest schuimend water aan zijn voeten, dat zich verderop uitbreidde tot een onafzienbare, eindelooze, hobbelend bewogen vlakte, en boven zijn hoofd een even eindelooze. fantastisch bewolktelucht! Wat was hij toen duizelig en draaierig in 't hoofd geworden, zoodat hij de oogen had moeten sluiten om ze aanstonds weer te openen en, of hij wilde of niet, steeds in die wijde wilde zee te staren, die alles, alles om hem heen scheen te willen verzwelgen! Wat had hij begonnen, met zoo onbesuisd, zonder van zijn oom afscheid te nemen, zonder hem zelts van zijn vertrek te verwittigen, het Kanaal over te steken! Wie weet, zag hij den ouden man nog wel ooit terug! Men wist toch niet wat er gebeuren kon. De lucht betrok zoo leelijk met groote grauwe en paarse wolkgevaarten en er stak zoo'n valsche wind op, terwijl dat geweldige water telkens hooger met zijn witte schuimkoppen tegen de zijden van het schip opsprong. Als er nu eens een storm losbrak, of er kwam een ongeluk aan de machine, of een aanvaring met een van die enorme schepen, die daar met hun wijd uitgespannen zeilen als vervaarlijke zeemonsters met uitgespreide vlerken den stoomer voorbijschoten, dan was er toch nergens, nergens hulp te bekennen; van alle kanten gaapte hem de gulzige afgrond aan. En hij zag zich al reddeloos rondzwalken op een van die groote witgeverfde ringen met den naam van het stoomschip, Nederland, in zwarte letters er op geschilderd, die reddingboeien, overal bij dozijnen klaar hangend, als konden ze elk oogenblik noodig zijn. Hij voelde het koude water al om zijn beenen spoelen, hem naar de borst, naar de keel stijgen, en ondertusschen zou zijn oom niets vermoedend op Eben-Haezer met Phine zitten praten, zich verbeeldend dat hij rustig op het kantoor bezig was en Zaterdag wel naar Kralingen zou komen. Bij die gedachte was hij zoo akelig wee om het hart geworden, dat hij doodsbleek met halfgesloten oogen en het gebruis van de zee in de ooren, op een tabouret was neergezegen, niet wetend wat hem overkwam, tot een hofmeester van de boot, die hem al lang in het oog had gehouden, hem forsch onder den arm greep en mee naar beneden sleurde, het steile, met koper beslagen trapje af, naar de kajuit, waar hij hem de hulp toediende, die in dergelijke gevallen te verschaffen is. Van hetgeen er verder op den overtocht met hem gebeurd was, had hij nog maar een vage herinnering; alleen wist hij dat hij zich zijn einde nabij had gevoeld, ook zonder dat er storm, aanvaring of schipbreuk toe noodig was geweest. Het was donker geweest, toen de boot voor den pier van Queensborough had aangelegd, en met waggelende beenen had hij den langen houten steiger betreden, die onder zijn voeten trilde of hij nog altijd het dek van de boot onder zich had. Eerst toen hij goed en wel in den trein naar Londen zat, begon hij zich weer op zijn gemak te voelen. Hij verademde na de benauwdheden van den overtocht en begon belang te stellen in zijn omgeving. 't Was toch wel interessant, zoo'n reisje voor een jongmensch, die nog nooit buitenslands was geweest! Aandachtig luisterde hij naar de gesprekken van zijn reisgenooten, maar schoon hij meende nogal goed met zijn Engelsch uit den weg te kunnen, verstond hij er maar bitter weinig van. Dat was geen prettige gewaarwording bij de gedachte dat hij over een paar uren alleen op het plaveisel van de wereldstad zou staan, waar niets dan Engelsch gesproken werd. Zijn hart klopte dan ook wel een beetje angstig, toen de trein sissend en blazend stilhield onder de reusachtige overkapping van het station, waar hij moest uitstappen. Half verbijsterd van het oorverdoovend spektakel, door tien, twintig afrijdende of aankomende treinen onder het schel weerkaatsende glazen dak gemaakt, bleef hij een oogenblik besluiteloos op het perron staan. Waar moest hij heen? Aan alle kanten schoten de treinen langs hem voort over de glimmend geschuurde rails, als wriemelende slangen in de duisternis dooreenkronkelende over den zwarten grond. En daartusschen, wat een geloop en gedraaf, wat een geraas en gesjouw! Hoe zou hij in dien baaierd den weg vinden? Hij zag tien deuren voor een, en alles van onder tot boven bedekt met opschriften, zwarte, roode, gele letters, reclames in alle grootten en alle kleuren. Toch kon hij daar niet blijven staan. In de duisternis onderscheidde hij een heele karavaan zonderlinge spookachtige voertuigen, een soort van sjeezen, met een bok boven op de kap. Het waren de Londensche hansoms, die daar gestationneerd waren tot het afhalen van reizigers. Vijf, zes cabmenGa naar voetnoot1) betwistten elkaar met luidruchtig getier het voorrecht, den jongen Hollander Londen binnen te voeren. Hij leverde zich op goed geluk aan den eerste den beste over en gaf hem het adres op van een in de buurt wonenden Hollander, een kennis van een kennis, dien men hem had aangewezen als een geschikt persoon om hem in de wereldstad te oriënteeren. Hij stapte in de zonderlinge kast; een paar glazen deuren werden voor zijn gezicht gesloten. De koetsier klom er boven op, zoodat hij het gestommel van diens plompe laarzen boven zijn hoofd hoorde. Door de glazen beschutting zag hij de leidsels voor zijn gezicht neerhangen: hij zag de zweep langs den rug van het paard strijken, en daar zette de kast zich in beweging, bijna zonder geraas of schokken over het gladde asfalt glijdend. Het kwam onzen reiziger voor als voer hij pijlsnel door een onstuimige zee van voertuigen en voetgangers, die in alle richtingen door elkander krielden, een heen en weer deinenden breeden stroom, aan weerszijden begrensd door huizen, nu eens als zwarte massa's oprijzend, en dan weer verlicht met al de schitteringen van gas en electriciteit. Een woest gegons in zijn ooren, die nog tuitten van het gebruis der zee, dat hij den ganschen dag had gehoord, versterkte nog den indruk dat hij rondzwalkte in een oceaan van straatgewoel. Eindelijk hield de kast stil; het was in een winkelstraat, maar waarvan de winkels voor het grootste deel al gesloten waren. In vergelijking met de drukte, die hij gepasseerd had, was het er eenzaam. Hij las den naam van den persoon, dien hij zocht op de deur en was dus blijkbaar terecht. Nadat hij den koetsier betaald had, maakte deze met zijn hansom dadelijk rechtsomkeert en Robbert stond dus alleen op het plaveisel van Londen. Hij schelde aan en een net juffertje deed open. De heer des huizes was met zijn gezin de stad in, zei ze, maar zou waarschijnlijk wel gauw thuis komen. Daarom noodigde ze den Hollandschen bezoeker uit, maar boven te komen om een kwartiertje op hem te wachten.
(Wordt vervolgd.) |