Dat is een treffende geschiedenis, die wij niet kunnen nalaten, naar aanleiding der fraaie gravure op blz. 165, hier met korte trekken in herinnering te brengen.
Het was Goede Vrijdag van het jaar 683. De gansche Christenheid herdacht in vrome overweging het bitter lijden en den smartvollen dood des Zaligmakers. Ook het landvolk in de Ardennen stroomde naar de dorpskerkerken om er de plechtige herdenking van 's Heeren Kruisdood bij te wonen. Maar die vrome schare werd niet weinig ontsticht door het schouwspel van een lustigen jachtstoet, die met vroolijk hoorngeschal het gebergte introk om het schuwe wild te achtervolgen.
't Was het gevolg van den jeugdigen edelman Hubertus, die in zijn blakenden hartstocht voor het weispel aldus de heilige stilte van den Goeden Vrijdag schond. Hij was grootmeester in het paleis van den vromen koning Pepijn en mocht dus de bevolking wel een christelijker voorbeeld geven. Maar de lichtzinnigheid zijner jonge jaren deed hem dat uit het oog verliezen; het jachtvermaak ging hem boven alles: zijn ziel en zaligheid zou hij er voor op het spel gezet hebben.
Doch van dezen dag zou dit anders worden. Daar gaat een schelle juichkreet uit zijn jachtstoet op. Een groot, prachtig hert vertoont zich onder schot, en al de gezellen, Hubertus voorop, stormen het achterna. Het hert vlucht al verder en Hubertus volgt het tot in het diepst van het woud. Daar staat het eensklaps stil, wendt zich om en, van schrik verstijfd, aanschouwt Hubertus tusschen de takken van het gewei het beeld van den gekruisten Christus. Sidderend werpt hij zich ter aarden verneemt de stem des lijdenden Verlossers, die hem toeklinkt van het kruisbeeld: ‘Hubertus, Hubertus! Hoelang nog zult gij de dieren van het woud achtervolgen? Hoelang nog toegeven aan dien ijdelen hartstocht, waardoor gij uw zaligheid verwaarloost? Zoo gij u niet spoedig tot God bekeert, zult gij weldra in den afgrond der hel worden neergestort.’
Gelijk Paulus op den weg van Damascus door den bliksem neergeworpen, vroeg Hubertus: ‘Heer, wat wilt Gij, dat ik doen zal?’ En de stem hernam: ‘Ga naar Maastricht, naar mijn dienaar Lambertus. Hij zal u alles zeggen wat gij doen moet.’ Bij die woorden verdween de verschijning, en diep getroffen keerde Hubertus naar het paleis terug, vast besloten alle ijdele vermaken vaarwel te zeggen.
Hij begaf zich tot Lambertus, den heiligen bisschop van Maastricht, verhaalde dien het gebeurde, legde hem zijn hart bloot en volgde trouw al de vermaningen op, die de wijze en heilige man hem gaf. Hij wenschte niets liever dan door een leven van boetvaardigheid de zondige lichtzinnigheid zijner jeugd goed te maken en had zich gaarne aanstonds uit de wereld teruggetrokken, zoo niet een heilige band, zijn huwelijk met de Austrasische prinses Floribana, hem nog daarin had teruggehouden. Twee jaren daarna echter werd de band door den dood zijner gemalin verbroken; maar nog kon hij aan zijn voornemen geen gevolg geven. Stervende had Floribana hem een zoon nagelaten, Floribert geheeten, en bovendien was hij, als zijn vader, de hertog van Aquitanië, mocht komen te vallen, geroepen hem in het hertogdom op te volgen.
In het jaar 688 riep hem de tijding, dat de oude hertog stervende was, naar het ouderlijk kasteel aan de oevers der Loire, en met zijn jongeren broeder Eudo aan het bed van den grijsaard neergeknield, sloot hij dezen de oogen. Nadat de rouwplechtigheden geëindigd waren, riep de nieuwe hertog van Aquitanië al zijn verwanten en onderhoorigen bijeen, verhaalde hun op hoe wondervolle wijze de genade des Heeren hem van den weg der zonde tot dien der zaligheid had geroepen en hoe thans het plan bij hem vaststond, zich geheel aan God te wijden. Hij droeg al zijn rechten en titels op zijn broeder Eudo over, die hem weenend van aandoening om den hals viel, hem belovende trouw de voetstappen zijns vaders te drukken en vooral voor den jeugdigen Floribert als voor zijn eigen kind te zorgen. Hubertus legde nu zijn schitterenden ridderdos af, trok de grove pij der boetelingen aan en begaf zich naar Maastricht, op lat Lambertus hem de plaats zou aanwijzen, waar hij in gebed en versterving zijn verdere levensdagen zou doorbrengen.
boogschuttersvereening ‘recht op het doel’ in het agneta-park.
Lambertus zond den boeteling naar een eenzame plek in de Ardennen, Amberloux geheeten, waar de bouwvallen stonden van een verwoeste kerk, eenmaal door den H. Maternus gebouwd. ‘Ga,’ zoo sprak hij, ‘naar die plaatsen, waar gij eertijds door al te groote lichtzinnigheid God beleedigd hebt, en wisch door uw boetvaardigheid uw vroegere misslagen uit.’
Een en twintig jaren lang leefde de eens zoo schitterende ridder als kluizenaar verscholen in het eenzame woud, en deed strenge boete voor al hetgeen hij vroeger kon misdreven hebben. Zijn gebeden, verstervingen en lijfkastijdingen verwierven hem in den omtrek zulk een roep van vroomheid, dat toen de H. Lambertus door den marteldood aan zijn bisdom was ontrukt, de stem des volks den kluizenaar van de Ardennen eenparig tot zijn opvolger aanwees. Het hoofd der Christenheid hechtte aan die keuze zijn goedkeuring en ook Pepijn zag gaarne zijn voormaligen vriend op den bisschopszetel van Maastricht.
Hoe afkeerig ook van alle waardigheden, was Hubertus genoodzaakt te gehoorzamen aan de stem des Pausen, en hij werd de waardige opvolger der twintig heilige bisschoppen, die hem reeds op den stoel van Maastricht waren voorgegaan. Volgens de woorden van het Eigen Brevier van het bisdom Roermond, deelde hij al wat hij bezat aan de armen uit en wijdde zich geheel aan werken van liefde. Vooral legde hij zich toe op de uitbreiding des geloofs onder de heidenen en predikte het evangelie onder de nog woeste bevolking der Ardennen met zulk een vuur, dat de heidenen, die hem gehoord hadden, met eigen hand hun afgodstempels omverhaalden. In de plaats dier verwoeste schuilplaatsen der afgoderij bouwde hij christenkerken en wijdde die met groote plechtigheid in. Zoo werd den 1en December 712 de kerk van Emael in tegenwoordigheid eener overgroote schare van geloovigen door hem ingezegend en aan de Allerheiligste Maagd toegewijd, gelijk dit nog een zeer oud opschrift aan den muur der kerk getuigt.
(Slot volgt.)