‘Zooals mijnheer wil,’ zei ze zuchtend er scharrelde weer terug naar de keuken.
Phine wist met haar zelve geen raad. Een bang voorgevoel beklemde haar de borst. Als Robbert eens voor goed wegbleef! En dat om haar! Zij bracht zich in bijzonderheden hun laatste onderhoud te binnen, zijn zichtbare ontsteltenis op haar afwijzend ‘Nooit!’ zijn plotseling wegloopen op dien feestavond. Moest zij dan de oorzaak zijn van de verwijdering tusschen die twee, die aan elkaar gehecht waren als vader en zoon. Loonde zij aldus het goede wat zij beiden te danken had!
Beschroomd zag zij even naar den heer Wilkens op; hij was blijkbaar zenuwachtig, al poogde hij dat achter een voorkomen van onverschilligheid te verbergen; de vingers, waarin hij de krant vasthield, beefden, en hij trok driftig aan zijn pijp, als om zich in een wolk van ongenaak baarheid te hullen.
Maartje kwam telkens onder het een of ander voorwendsel in de kamer kijken, maar waagde niets meer te vragen; mijnheer was zoo uit zijn humeur. Zij zag Phine maar eens aan, doch ook deze durfde niet kikken.
Op 't laatst gooide de heer Wilkens zijn krant heftig ter zij.
‘Schep maar op,’ zei hij kortaf, en Maartje haastte zich te gehoorzamen; ze kon toch niet den heelen avond met haar pruttelende potten en pannen blijven zitten.
‘Ik begrijp niet waar de jongen blijft!’ mopperde de oude man in zijn eigen.
‘Misschien onverwacht op zijn kantoor opgehouden,’ waagde Phine in het midden te brengen.
‘Dan had hij 't toch wel kunnen laten weten! 't Is wel meer gebeurd dat hij niet voor 's Zondagsmorgens kon komen, maar dan gaf hij er behoorlijk kennis van... Dat schijnt hij niet meer noodig te vinden. Van de week liep hij ook zoo in eens weg, zonder uitleg te geven. Waarom niet een lettertje geschreven om dat op te helderen? Hij begreep toch dat ik er nieuwsgierig naar was. Maar het schijnt er voor mij niet meer op aan te komen. Meneer doet wat hij verkiest.’
En gramstorig schoof hij met zijn stoel naar de tafel.
‘Oom!’ protesteerde Phine op een toon van zacht verwijt. ‘Dat mag u niet van Robbert denken. Daarvoor houdt hij te veel van u.’
‘Ja, dat merk ik,’ beet de oude haar bijna grimmig toe. ‘Een mensch moet maar goed zijn voor die jongelui,’ vervolgde hij bitter, terwijl hij zich het servet in den hals stopte, als was het er hem om te doen, zich te worgen; ‘dan doen ze met je wat ze willen.’
Phine trilde; was dat op haar ook gemunt? Ze had zich wel voor de voeten van haar weldoener willen werpen en hem alles bekennen, hem schreiend vergiffenis vragen voor hetgeen ze mocht miszegd of misdaan hebben. Maar zijn barschheid hield haar terug: zij durfde niet. Wie weet tot welk een uitbarsting een enkel onvoorzichtig woord kon leiden! Zij had het nog pas ondervonden. En bij zoo'n oud man kon de opwinding gevaarlijk worden. Zijn zenuwen waren toch al zoo gespannen: hij kon er een beroerte van krijgen.
Zij zweeg dus en schonk hem een glas water in, dat zij hem zorgzaam toeschoof.
‘Kom, kom, drink eens, u windt u te veel op. Het weer zal op uw gestel werken.’
Het was bijna de moeite niet waard, dat Maartje het maal opdischte, waaraan zij, overeenkomstig haar Zaterdagsche gewoonte, zoo bijzondere zorg had gewijd. Het werd bijna niet aangeroerd.
Zwijgend zaten de oude heer en het jonge meisje tegenover elkaar; hij strak, norsch en bijna verschrikkelijk om aan te zien; zij bleek, angstig, nu en dan een half bezorgden, half smeekenden blik op den grijsaard werpend.
Zij bediende hem met de vindingrijkste voorkomendheid, maar het scheen dat haar attentie hem nog norscher maakte; hij ergerde zich dat zij niet at, terwijl hij zelf haast geen brok door de keel kon krijgen. Het maal, welks toebereiding Maartje uren ijverige inspanning gekost had, was in een groot kwartier afgeloopen.
Phine hielp haar de tafel afruimen; het laatst van al nam ze het onaangeroerde couvert van Robbert weg; het was haar of zij met het wegzetten van dat bord, dat glas, die flesch de laatste hoop ter zij stelde, dat hij nog komen zou.
Zuchtend droeg Maartje de gerechten weg, waaraan zij al haar kookkunst, al haar moederlijke zorg voor den ‘jongenheer’ had ten koste gelegd. Ook de oude ziel had een gevoel of zijn plotseling wegblijven niet maar een toevallige verhindering was; het was voor haar als een voorteeken van een hapering, een stoornis voorgoed in het kalme leven op Eben-Haezer, dat in den laatsten tijd zoo gelukkig was geweest. 't Was in de laatste dagen al te mooi geweest; dat kon nooit lang duren; dus redeneerde zij met dat fatalisme, wat aan eenvoudige menschen eigen is, en zonder zich juist rekenschap te geven van hetgeen er dan wel gebeuren kon, zuchtte ze maar in een vaag voorgevoel van groote treurigheid.
Na den eten had de heer Wilkens zich, als naar gewoonte, op zijn luien stoel geworpen, om zijn middagdutje te doen. Maar terwijl hij anders onmiddellijk indommelde, kon hij nu den slaap niet vatten. Hij woelde en rekte zich, rukte wrevelig aan de kussens, sloeg nu het rechter- over het linkerbeen en dan omgekeerd, en stond eindelijk driftig op.
‘Wat er aan mankeert, weet ik niet,’ mopperde hij, ‘maar slapen kan ik niet, 't is misschien dat nare gehuil van den wind,’ en onrustig stapte hij de kamer op en neer, met groote passen, nijdig aan zijn pijp trekkend, die hij weer had aangestoken, en zich het hoofd met dikke rookwolken omhullend als een vulkaan op het punt van een uitbarsting.
Phine zag hem met een lichte huivering aan. Waar moest dat op uitloopen! Als hij zijn gewoon middagdutje niet kon hebben, was hij voor den heelen dag bedorven. Oude menschen konden niet tegen zoo'n onderbreking in hun gewoonten; dat wist ze nog van haar vader, en gedurende haar verblijf op Eben-Haezer had ze het gestel van den heer Wilkens genoeg leeren kennen om te weten dat zoo'n onregelmatigheid hem vooral noodlottig was.
Een paar beklemmende uren bracht ze alzoo in het gezelschap van den grijsaard door, zich telkens verwijtend dat zij, zij alleen, die hem zóóveel verschuldigd was, hem in dien pijnlijken, gevaarlijken toestand had gebracht, en toch niet wagend hem opheldering te geven, uit vrees van door een enkel onvoorzichtig woord de spanning, waarin hij verkeerde, tot het uiterste te drijven.
Zij zweeg dus; de angst klemde haar lippen opeen. In haar behoefte om zich te bewegen dribbelde zij met half waggelende beenen door de kamer, door de gang, naar de keuken, onder voorwendsel van allerlei kleine huiselijke bezigheden. Het was donker geworden; ze had de lamp aangestoken, de blinden gesloten, de gordijnen laten zakken; nu ging zij voor de thee zorgen.
Opeens werd er gescheld. De heer Wilkens keek op de pendule.
‘Dat is de post,’ zei hij kortaf. ‘'t Zal me benieuwen of die iets brengt.’
Phine ijlde naar de voordeur, blij een uitvlucht te hebben, vol hoop dat er een brief, minstens een briefkaart tot verklaring en verontschuldiging van Robberts wegblijven zou zijn.
Met bevende vingers haalde zij de post uit de bus; het waren een paar kranten, een papier van een Hamburgsche geldloterij, een prospectus van een nieuw tijdschrift en.... ja toch een brief.
Zij bekeek hem onder de ganglamp. Wat een vreemd postmerk! De brief kwam uit Londen en... hij was van Robbert; 't was zijn hand.
Sidderend van bang voorgevoel haastte ze zich naar binnen.
‘Een brief van Robbert, oom,’ zei ze met trillende stem, ‘uit Londen.’
‘Uit Londen!’ riep hij en keek haar aan of hij meende, dat ze hem voor den gek hield. ‘Geef hier.’
Driftig scheurde hij de enveloppe open, zette zenuwachtig zijn bril op, dien Phine al uit het huisje gehaald had en hem aanreikte, en ontplooide met zijn bevende, knokkelige, oude hand het ritselende papier onder het zachtkalme licht der moderateurlamp.
Met gretige oogen verslond hij den inhoud van het schrijven, blijkbaar met een gejaagde, overspannen hand op 't papier gebracht.:
‘Londen, Charing Cross Station, 23 Sept. 1885.
‘Dierbare oom,
Ik weet niet wat ik zeggen zal, om u mijn plotseling vertrek hierheen te verklaren en u vergeving te vragen voor een handelwijze, die u onbegrijpelijk en onverschoonbaar moet voorkomen.
Nu eerst besef ik dat, thans nu ik mij tot schrijven zet om u te melden, waar ik ben.
Ik vertoef te Londen, in opdracht van de firma Dennig. Mijn taak is verschillende verwikkelingen, sinds lang tusschen onze firma en enkele groote Londensche handelshuizen hangende, tot een goed einde te brengen, informaties in te winnen, nieuwe relaties aan te knoopen, kortom allerlei zaken, die ik u, als oud handelsman, niet nader hoef aan te duiden.
De reis is plotseling opgekomen; eerst zou de jonge heer Dennig gaan, maar die is onverwacht verhinderd. Toen werd het mij gepresenteerd en ik nam het voorstel met beide handen aan. Ik snakte er naar, het land uit te gaan. Ik kan u niet zeggen, waarom, voor 't oogenblik ten minste niet; maar geloof mij, oom, er stak in het motief niets, waarover ik me heb te schamen.
Misschien was het beter geweest, als ik het u vóór mijn vertrek had bekend. Maar het was mij niet mogelijk, naar Eben-Haezer te gaan, neen, ik kòn het niet....
Geloof mij oom, ik betreur ten diepste, dat het zoo gegaan is!
Welken indruk moet mijn gedrag op u maken, die altijd zoo goed, zoo vaderlijk voor mij is geweest!
Ik kan er niet aan denken. Later, als ik wat kalmer zal zijn geworden, - als er een paar dagen overheen zijn gegaan, zal ik u wellicht uitvoeriger kunnen schrijven.
Stel u voor het oogenblik tevreden met mijn verzekering, dat niets mij pijnlijker valt dan u door dit schrijven eenige onaangenaamheid, misschien wel verdriet aan te doen en dat ik - wat u op 't oogenblik van mij denken mag - steeds met kinderlijke liefde, hoogachting en eerbied blijf
Uw dankbare
Robbert.
Het gezicht van den ouden man was hoogrood geworden, terwijl hij dien vreemden brief doorliep.
‘Dat is verregaande brutaal!’ zei hij met heesche stem. ‘Daar, lees zelf maar wat hij schrijft,’ ging hij met trillende lippen tot Phine voort, den brief woest op de tafel smijtend. ‘Het land uitgaan, zonder mijn voorkennis, zonder afscheid te komen nemen, omdat hij natuurlijk bang was dat ik er iets tegen zou hebben. En me dan af te schepen met zoo'n onzinnig kattebelletje.’
Phine schrok van de vreeselijke verontwaardiging, die het anders zoo rustige, grijze hoofd misvormde tot een akelig rood schrikmasker, grijnzend met den half geopenden mond, vuur spuwend uit de gloeiende oogen, verwilderd door het te berge rijzen der grijze haren en bakkebaarden.
Zij raakte den noodlottigen brief niet aan, maar sprong op den grijsaard toe om hem te ondersteunen. Hij was machteloos, hijgend in zijn leuningstoel gezonken. De opwinding, den heelen avond opgedreven en nu ineens tot het toppunt gevoerd, was hem te sterk geweest. De reactie volgde. Doodsbleek zonk zijn hoofd achterover. Het werd paars en blauw.
(Wordt vervolgd.)