Tegenwoordig werd op zulke kleinigheden niet meer gelet. Wie kwam, was welkom. Phine nam tegenover ieder even voorkomend de honneurs waar en had niet méér genoegen, dan wanneer zoo'n bezoek den ouden heer in een aangename luim bracht.
Vooral voor neef Robbert had het huis tegenwoordig een bijzondere aantrekkelijkheid. Oom hoefde hem nooit meer aan te sporen, zich niet tot het geregelde Zondagsbezoek te bepalen, maar ook in de week nog eens aan te komen. Zoo dikwijls hij de kans schoon zag, stapte hij op den omnibus en verscheen 's avonds op Eben-Haezer, waar hij natuurlijk niet minder welkom was dan vroeger.
Hij hervond er den ouden heer en Maarlje steeds in de genoeglijkste stemming en vol ingenomenheid met hun jeugdige huisgenoote, wier voortreffelijke eigenschappen ze niet genoeg konden roemen.
Die loftuitingen, waarvan het meisje zich schertsend afmaakte, als was dat alles maar uit gekheid gezegd om haar te plagen, had hij niet noodig om haar meer en meer te bewonderen. Telkens als hij haar terugzag in het effen rouwkleed zonder eenig siersel, de blonde haren stemmig gevlochten en de fijne, vlugge handen met het een ot ander handwerk bezig, kwam ze hem bevalliger en beminnelijker voor.
Hij zag haar met huismoederlijke zorg alles beredderen, bedrijvig van de huiskamer naar de keuken dribbelen, den ouden heer allerlei oplettendheden bewijzen en hoorde haar, als zij aan de gesprekken, die hij met zijn oom voerde, deelnam, met verrassing de schranderste opmerkingen maken.
Tot hem zelf richtte zij maar zelden rechtstreeks het woord, ofschoon er toch in die terughouding niets gedwongens of onhartelijks lag: zij was beleefd, vriendelijk, voorkomend jegens hem, betoonde hem de grootste erkentelijkheid en achting, maar hield zich altijd op zoodanigen afstand, dat aan een gemeenzaamheid, als er reeds bij de eerste ontmoeting tusschen hen ontstaan was, niet meer te denken viel. Soms bracht hij zich die heerlijke dagen te binnen, ioen zij als in kinderlijke uitgelatenheid samen door den tuin hadden geslenterd. Maar hij durfde er niet op zinspelen, uit vrees van treurige herinneringen bij het meisje op te wekken. Het rouwkleed, dat zij met zooveel waardigheid droeg, maakte haar zoo hoog en edel in zijn oog, dat hij alles zou vermeden hebben, wat maar in de verte op te groote vertrouwelijkheid kon lijken.
Zijn oom, die, zelf volmaakt tevreden, niets liever dan de jongelui opgeruimd en vroolijk zag, poogde de lichte wolk, die nog altijd tusschen den jonkman en het meisje scheen te hangen, op zijn manier te verdrijven. Hij meende dat Robbert wel wat overdreef in zijn eerbiediging van den rouw der treurende dochter; dat hij beter deed het meisje wat afleiding te bezorgen, door wat vrijer en spraakzamer met haar te zijn. Hij zei hem dit wel niet in zooveel woorden, maar gaf het hem toch ongezocht te verstaan en werkte zoo ongemerkt een toenadering in de hand, die Robbert ver van onaangenaam kon zijn.
Het was zijn grootste lust tusschen de twee jongelui onder het zeil achter het huis te zitten keuvelen of met hen door den tuin te wandelen, waarbij hij, als hij niet best ter been was, aan den eenen kant op zijn neef leunde, en aan den anderen kant den arm aannam, dien het meisje hem toestak, aldus op beiden steunend als een oude vader op zijn kinderen. In den nazomer vierde hij zijn vijf en-zeventigsten verjaardag, en, door Maartje ter zijde gestaan, had Phine zich met vindingrijke toewijding uitgesloofd om dien dag tot een feest te maken, zooals er sinds jaren in het kort geleden nog zoo stille huis niet was gevierd. Toen de grijze jubilaris 's morgens in dehuiskamer kwam, wist hij niet wat hij zag. Kleurige bloemruikers prijkten in de vazen van den schoorsteenmantel en in de blauwe pullen op het buffet; zijn stoel leek een groen prieel, een rozeknop sierde het oor van zijn theekopje en een prachtige bouquet late rozen, voor zijn ontbijtbordje geplaatst, geurde hem midden van de tafel tegen.
En ondertusschen werd hij overstelpt met gelukwenschen en geschenken. Robbert, die, om zijn oom te verrassen, van zijn patroon verlof had gevraagd om al vroeg in den morgen naar Kralingen te gaan, bood hem een nieuwe chambercloak, die hem zoo goed stond, zoo gemakkelijk zat en zoo volkomen naar zijn zin was, dat het kostelijke kleedingstuk den heelen dag, cp een kleerknaap, in een hoek van de kamer te pronk moest blijven hangen, om door de bezoekers bewonderd te worden. Phine had een paar fijne pantoffels geborduurd, die zoo precies pasten dat de jubilaris niets anders meer aan de voeten wilde hebben, en Maartje kwam met een mooie schildpadden snuifdoos aandragen.
De waardige man was opgetogen over al die blijken van hartelijke genegenheid.
‘Duizendmaal dank, kinderen,’ zei hij, tot de beide jongelieden, terwijl hij van ieder een hand nam, die hij met warmte in de zijne drukte. ‘Als maar de helft van al het goede dat je mij toewenscht, in vervulling gaat, dan ben ik zeker de gelukkigste mensch van de wereld. Nu, ik moet zeggen, jullie draagt er wel toe bij om me het geluk te bezorgen, dat je mij zoo ruimschoots toewenscht. Jullie zou in staat zijn een oud mensch weer jong te maken.’
‘O, als ik daartoe in staat was,’ riep Phine met vuur uit, ‘dan maakte ik dat u voortaan met iederen verjaardag, in plaats van een jaar ouder, een jaar jonger werd.’
‘Daar zou ik niets op tegen hebben,’ lachte de oude heer, ‘en dan zou ik zeker mijn verjaardagen met meer genoegen te gemoet zien, dan in den laatsten tijd het geval is; want, jongens, als een mensch over de zeventig is, hoeft hij niet meer naar zijn verjaardag te verlangen.’
‘Wa's dat nu, oom!’ schertste Robbert ‘Zou u dan liever niet meer willen verjaren! Nu, ik hoop toch dat u het nog menigen keer mag doen.’
‘En ik niet minder,’ voegde Phine er bij. ‘Als het aan mij lag, verjaarde u nog net zoo dikwijls als u het al gedaan heeft in uw leven,’
‘Nou, die vind ik goed,’ zei de oude heer en schudde van het lachen. ‘Ik hoop dat jullie er allebei getuigen van mag wezen.... en Maartje er bij,’ voegde hij er aan toe, met een gulhartigen blik op de oude schommel, die hem al zooveel jaren trouw gediend had.
‘We zullen het maar volhouden, zoolang het onzen Lieven Heer blieft,’ merkte zij wijsgeerig op en haar welgedaan, blozend gezicht blonk van vergenoegdheid.
De heele dag ging in de plezierigste stemming voorbij. Daar de oude heer, als uit consideratie voor zijn feestdag, door zijn oude kwaal, de rhumatiek, heel gracelijk met rust gelaten werd, was er, bij al wat hem opvroorlijkte, ditmaal niets wat hem hinderde. Hij babbelde honderd uit met de oude kennissen, die in den loop van den dag zijn gezondheid kwamen drinken. Phine had gewild dat er op dezen dag ook aan tafel een paar gasten zouden worden gevraagd tot opluistering van het feest; maar dit was in de oogen van den ouden heer en van Maartje een buitensporigheid, die al te zeer afweek van de traditiën des huizes in de laatste jaren, dan dat ze zelfs door een zoo buitengewone feestelijkheid als des huisheers vijf-en-zeventigste verjaardag gerechtvaardigd kon heeten. De waarheid was dat hij tegen de drukte opzag en, ofschoon niet afkeerig van een beetje bezoek, toch liefst vertrouwelijk samen was met zijn ‘jongens’, zooals hij Robbert en Phine op zijn ouderwetsch-vaderlijk betitelde.
Maar al kwamen er geen gasten, toch werd ditmaal de tafel gedekt met een feestelijken luister als Maartje haast niet meer heugde, ooit in huis gezien te hebben. Het zilver en kristal, dat in jaren geen dienst meer gedaan had, was door Phine voor deze bijzondere gelegenheid te voorschijn gehaald en zij had daarbij niet verzuimd te zorgen, dat hetgeen er werd opgeschept, behoorlijk aan dien uiterlijken tooi beantwoordde. Het was een rechte feestdisch, en toen, na het dessert, de oude heer zijn onmisbaren gouwenaar aanstak, die ditmaal als een bruigomspijp met groen en bloemetjes was omvlochten, liet hij nog eens met welgevallen het oog weiden over die feestelijke weelde, - het hooge kristallen middelstuk, als een horen van overvloed uit het midden oprijzende met een schat van uitgezochte bloemen, de blozende sappige vruchten en het heerlijk gebak, de half geleegde glazen, het vriendelijk glinsteren van kristal en zilver in het warme middaglicht, heel die gezellige wanorde van een tafel, waar men, na afloop van het maal, nog een half uurtje genoeglijk blijft plakken.
(Wordt vervolgd.)