Bij de Platen.
Jan Bart werft te Duinkerken matrozen aan in 1680.
- Nu wij in dit nummer eenige afbeeldingen geven van de feestelijkheden te Vlissingen bij gelegenheid der plechtige heronthulling van het standbeeld ter eere van onzen grooten De Ruyter, kunnen wij niet nalaten bij die hulde aan den dapperen zeeheld ook even zijn wakkeren leerling Jan Bart te gedenken, al werd die ook later een der geduchtste bestokers der Hollandsche vloot. De Ruyter zelf zou er, als hij dit nummer zien kon, schik in hebben, dat wij zijn Flanschen collega hier behoorlijk recht laten wedervaren.
Er is een merkwaardige overeenkomst in de lotgevallen van de beide zeehelden, die van nederige afkomst, door hun dappere daden en moedige toewijding aan het vaderland zich opwerkten tot den hoogsten rang in de toenmalige maatschappij. Was onze Michiel de zoon van een lijntouwer, Jan Bart, die in 1651 te Duinkerken geboren werd, groeide in nog schameler omstandigheden op. Zijn vader was namelijk een arme visscher, die niet eens over genoeg middelen beschikte om zijn kinderen school te laten gaan. Hij bestemde zijn zoon voor het visschersberoep, maar Jan, die het wat verder in de wereld hoopte te brengen dan zijn vader, ging naar Holland en verhuurde zich te Amsterdam als scheepsjongen. Hij deed met De Ruyter verscheidene tochten als matroos en werd een knap zeeman.
Toen in 1672 de oorlog met Frankrijk uitbrak, weigerde hij, zooals een rechtgeaard vaderlander betaamt, tegen zijn koning en geboorteland te dienen, keerde naar Duinkerken terug en nam dienst op een kaperschip. Weldra was hij in staat zelf zoo'n vaartuig uit te rusten, waarop hij over 36 man het bevel voerde, en waarmee hij den Hollanders, die van nu af zijn vijanden waren, verscheidene schepen afnam, die hij te Duinkerken opbracht. Het duurde niet lang of Jan Bart, die bij de Hollanders het zeemansbedrijf geleerd had, werd de schrik der Hollandsche kust, waar hij niet alleen heele vloten van rijkgeladen koopvaardijschepen wegkaapte, maar zelfs de zwaarste oorlogsschepen aanviel, enterde en opbracht. Nadat in 1686 ook Spanje Frankrijk den oorlog verklaard had, hadden de Spanjaarden niet minder van hem te lijden.
Zijn heldendaden trokken al spoedig de aandacht van den koning en Jan Bart moest aan het hof komen, waar hij door zijn wapenmakker, den ridder de Forbin in 1691 werd gepresenteerd, De ruwe zeebonk stak zóó af bij zijn schitterenden gezel, dat de edelen van Lodewijk XIV zeiden: ‘Ridder de Forbin brengt ons zijn beer.’ Maar dat nam niet weg, dat de koning hem ten aanschouwen van het heele hof met eerbewijzen overlaadde. Hij benoemde hem tot hoofd van een eskader.
‘Sire, daar hebt ge wel aan gedaan,’ zei Jan Bart doodleuk. De hovelingen schoten op dat woord in den lach, maar Lodewijk XIV, die goed begreep wat er groots school in dat eenvoudige antwoord, legde het hun uit. Hij had inderdaad wel gedaan met Jan Bart het bevel over een eskader toe te vertrouwen; want kort daarop wist deze, door 32 Engelsche en Hollandsche oorlogsschepen in de haven van Duinkerken geblokkeerd, met zeven fregatten daaruit te breken en nam vier Engelsche schepen, rijk geladen met bestemming voor Rusland. In dienzelfden veldtocht verbrandde hij 80 vijandelijke schepen, deed een landing te Newcastle, verwoestte de heele kust en keerde terug met een waarde van anderhalf millioen aan buit.
In hetzelfde jaar (1692) ontmoette hij, met drie schepen des konings op zee kruisende, een Hollandsche koopvaardijvloot, met koren geladen. Zij werd door drie oorlogsschepen geescorteerd, maar Jan Bart viel die aan, joeg er twee op de vlucht, maakte het derde prijs en vermeesterde zestien schepen van de korenvloot.
In het volgend jaar voerde hij het bevel over het schip le Glorieux met 66 stukken, deel uitmakend van de Flansche scheepsmacht onder commando van Tourville, die de vloot van Smyrna verraste. Bart zag zich bij deze gelegenheid van zijn landgenooten afgesneden; hij ontmoette nabij Faro zes Hollandsche schepen, alle rijk geladen, en boorde ze eenvoudig in den grond.
Eenige maanden later werd de wakkere zeeheld met zes oorlogsschepen uitgezonden om uit de haven van Vlekeren een vloot met koren naar Frankrijk te halen. Hij bracht ze gelukkig naar Duinkerken, ofschoon Engelschen en Hollanders met groote fregatten al het mogelijke deden om dat te beletten. In het begin van den zomer van 1694 zeilde hij met dezelfde schepen uit om een voor 's konings rekening met koren geladen vloot, die in verschillende noordelijke havens werd opgehouden, op dezelfde manier binnen te halen. Deze vloot telde over de honderd zeilen onder escorte van één Zweedsch en twee Deensche schepen. Ze werd tusschen Texel en Vlieland ontmoet door onzen Frieschen vlootvoogd Hiddes de Vries, die er zich met weinig moeite meester van maakte. Maar den volgenden dag kwam Jan Bart er bij en nam Hiddes den gemaakten buit weer af met nog twee van zijn eigen schepen. Hij bracht de korenvloot behouden te Duinkerken binnen en behoedde daardoor zijn vaderland voor een dreigenden hongersnood. Dit schitterend feit verwierf hem brieven van adeldom.
Twee jaar daarna bracht Jan Bart ons nog eens een geweldige schade toe door zich meester te maken van een deel onzer koopvaardijvloot, die uit de Oostzee kwam en die hij op zes mijlen afstands van Vlieland ontmoette. Reeds verheugde hij zich weer in een schitterenden buit, toen de ontmoeting van een twaalftal Hollandsche oorlogsschepen, die een vloot naar het Noorden begeleidden, hem noodzaakte zelf zijn buit te verbranden om te beletten dat die door de Hollanders hernomen werd. Zelf kon hij zich maar ter nauwernood, door alle zeilen bij te zetten, aan hun vervolging onttrekken. Dat was zoowat het laatste avontuur van den wakkeren kerel, die in 1702 op 51jarigen leeftijd stiert.
Jan Bart is zonder twijfel de grootste zeeheld, waarop de Franschen kunnen roemen, al mag hij nog niet in de schaduw staan van onzen De Ruyter. Want al was hij een onversaagde zeerob, die voor geen gevaar terugdeinsde, hij miste alle talent voor een vlootvoogd en had zoo weinig onderwijs genoten, dat hij niet lezen of schrijven kon. Hij wordt ons beschreven als een forsche, kloek gebouwde kerel, maar met een ruw uiterlijk en plompe manieren.
De schilderes van ons tafereel heeft hem blijkbaar wat geïdealiseerd. Zij stelt hem ons voor op het oogenblik dat hij te Duinkerken matrozen aanwerft. Door die eenvoudige visschers buit en eer voor te spiegelen, wist hii ze over te halen, onder zijn bevel aan boord van zijn galjoot le Roy David dienst te nemen. Op den achtergrond zien wij de zee, de duinen en de stad, zooals die er op het laatst der zeventiende eeuw uitzag, met haar kerk van St. Eloi, beroemd om haar klokkenspel, met haar scheepswerven, waar druk getimmerd wordt, en eindelijk met haar bedrijvige haven. Het galjoot le Roy David ligt al zeilree om straks met zijn bemanning van wakkere varensgezellen zee te kiezen.