Radicaal genezen,
door Forestier.
Mijnheer Wuppers verdiende den kost als eerste boekhouder bij de firma Grasveld & Co., een der respectabelste en soliedste der heele stad. Bovendien dreef de man nog een wijnzaak, die tijdens zijn kantooruren door zijn eega op onverbeterlijke wijze werd behartigd en in een jaar nogal een mooi duitje inbracht. Deze cumulatie van boekhoudersbetrekking en wijnaffaire maakte, dat de heer en juffrouw Wuppers tot de gezeten leden van den burgerstand mochten gerekend worden.
Over het algemeen werd de heer Wuppers een respectabel man geheeten. Hij was het dan ook, maar, evenals alle menschenkinderen, had de eerste boekhouder der firma Grasveld & Co. zijn eigenaardigheden en gebreken. Van deze laatste sprongen hun, die dagelijks met hem in aanraking kwamen, vooral twee in het oog. De heer Wuppers was gierig en eerzuchtig.
Men kon nooit een cent van hem loskrijgen, al wendde men daartoe ook de welsprekendheid van een Cicero of Demosthenes aan; hij was altijd even kaal en sjofel gekleed, en klaagde onophoudelijk over dure tijden en achteruitgang in de zaak.
Zijn stille en vurige wensch, al sedert jaren, was het, chef de bureau te worden, natuurlijk op de eerste plaats om het grootere salaris, maar op de tweede, omdat het meer relief gaf en hij daardoor een sportje hooger op de maatschappelijke ladder zou komen te staan en wat verder verwijderd van het vulgus, waarvoor mijnheer Wuppers een souvereine minachting bezat.
Maar ongelukkig was de tegenwoordige titularis nog een man in de volle kracht van zijn leven, sterk als ijzer en allesbehalve geneigd, zelfs niet ter wille van den heer Wuppers, één uur vroeger op te stappen, dan hem levenstijd zou gegund zijn. De vooruitzichten van den eersten boekhouder waren dus van dezen kant niet bijzonder gunstig.
Voor zijn collega's waren de gebreken van den heer Wuppers natuurlijk niet lang verborgen gebleven, en vooral van de zijde der jongste klerken, een paar snaaksche jongelui, was hij dikwijls het doelwit van scherts en spotternij geweest, die evenwel door den chef de bureau binnen de grenzen der betamelijkheid werden gehouden.
Op een zonnigen Donderdagmiddag - het was een der laatste dagen van Juli - stonden de heeren op het kantoor der firma Grasveld & Co. wel heel netjes voor hun lessenaars, maar voerden niet veel uit. 't Was benauwd warm op het lage kantoor, waar de zon, die recht op de ruiten scheen, door de jaloezieën maar onvoldoende werd buiten gehouden.
‘Jongens, wat is het hier heet,’ verbrak de jongste klerk Van Dalen plotseling de zwoele stilte, ‘ik wou dat ik een lekker glas Liebfrauenmilch had uit je kelder, meneer Wuppers. Dat zou smaken!’
‘Prachtige zaken op een dag als vandaag met 100 graden in de schaduw,’ zei meneer Wegman met een knipoogje tegen den eersten boekhouder, ‘ik wed dat de menschen je winkel letterlijk bestormen!’
‘Prachtige zaken!’ meesmuilde de heer Wuppers, ‘'t mocht wat! De menschen drinken tegenwoordig geen wijn meer.’
‘Nu, maar als ik de middelen er toe had,’ mengde de chef de bureau zich in het gesprek, ‘zou ik een stevig glas wijn drinken. Daar gaat niets boven en je blijft er frisch bij. Het bocht, dat ze tegenwoordig als cognac en arak aan den man brengen, is voor een fatsoenlijk mensch niet genietbaar.’
‘Dat ben ik volkomen met u eens, meneer Grave,’ beijverde de eerste boekhouder zich te antwoorden; ‘als alle menschen er zoo over dachten als u, zou het er met mijn zaak wat beter uitzien.’
‘Je mag nogal klagen, meneer Wuppers,’ zei Van Dalen, ‘maar je zal ons niet verklappen, hoeveel duizenden je alle jaren verdient.’ ‘Duizenden!’ riep de heer Wuppers veel opgewondener uit, dan de warmte raadzaam maakte. ‘Ik merk wel, dat je niet het minste begrip hebt van een affaire, je weet niet, wat er aan vast zit en hoeveel er af moet. Je denkt zeker, dat het allemaal zuivere winst is wat je beurt.’
‘Nu ja, maar je lengt je wijn wat aan,’ hernam de onverbeterlijke Van Dalen, ‘een liter.....’ ‘Nooit!’ viel de eerste boekhouder hem in de rede, ‘nooit!’
‘Neen, zoover ik met de merken van meneer Wuppers heb kennis gemaakt, moet ik zeggen, dat het eerste qualiteit was,’ verzekerde de chef de bureau plechtig.
‘U doet mij waarachtig watertanden, meneer Grave,’ zei Wegman, ‘vooral bij zoo'n hitte als van middag. Als we hier tot zeven uur in dit bedompte hol moeten blijven staan, dan zullen we omtrent wel gekookt zijn. Nu een toertje te maken in een open rijtuig, jongens, dat zou me lijken, en ik geloof, dat ook de heeren daaraan wel de voorkeur zouden geven boven hier nog een uur of vier te bakken en te braden.’
Alle heeren waren eenstemmig in het betuigen van hun zeer besliste voorkeur voor het eerste.
Op dit oogenblik trad, daar de deur voorzien was met het opschrift: ‘binnen zonder kloppen,’ een jong meisje, als dienstbode gekleed, het kantoor binnen. Gejaagd trad ze op den chef de bureau toe, overhandigde hem een enveloppe en zei: ‘Complimenten van mevrouw, en of u dit eens gauw wil inzien.’
‘Wat kan dat zijn?’ mompelde de heer Grave bij zich zelf, een papier uit de reeds opengescheurde enveloppe nemend en het openvouvend. Een blik wierp hij er op, daarna slaakte hij een kreet.
‘Wat is er, meneer Grave?’ vroeg de eerste boekhouder bezorgd, terwijl de andere heeren hun halzen uitstaken. ‘Toch geen ongeluk, wil ik hopen?’
‘Gelukkig niet, meneer Wuppers,’ antwoordde de chef de bureau, blijkbaar nog niet geheel van zijn verbazing bekomen, ‘integendeel, ik krijg daar uit Hamburg een telegram, dat op mijn lot in de Hamburgsche loterij de 500.000 mark is gevallen. Lees maar!’
‘De 500.000 mark,’ stamelde Wuppers, ondanks de hitte koud wordend en in zijn vestjeszak naar een papiertje zoekend. ‘De 500.000 mark; maar dan bent u een kapitalist.’
Ondertusschen waren de andere heeren haastig naar den chef de bureau toegegaan en hadden hem op de hartelijkste wijze gefeliciteerd. ‘Wat een onverwachte fortuin!’ zei Wegman, ‘Wat een buitenkansje!’ verklaarde Van Dalen. ‘Je ben een geluksvogel!’ verzekerde Bovenstad. Ook de eerste boekhouder, thans van zijn verbazing bekomen, voegde zijn gelukwenschen bij die der overigen ‘Neem me niet kwalijk, meneer Grave,’ zei Wuppers, die nu opeens wel tienmaal zooveel respect voor zijn onmiddellijken superieur had, ‘maar mag ik ook het nummer van uw lot weten? Ik heb ook een lotje genomen, ziet u....’
‘Wel zeker, meneer Wuppers, met alle genoegen, 70905.’
‘70905!’ stamelde de eerste boekhouder, die in stomme verslagenheid op het uit zijn vestjeszak te voorschijn gehaalde papiertje keek, ‘en ik had 70907, het scheelt maar twee twee nummers.’
‘Maar twee nummers!’ riep Van Dalen uit. ‘Ik gun het meneer Grave natuurlijk van harte, doch slechts twee nummers verschil, 't is te weinig, meneer Wuppers, bepaald, 't is te weinig!’
‘De fortuin is blind, meneer Wuppers,’ declameerde Wegman, ‘want aan wien had zoo'n buitenkansje beter kunnen besteed zijn, dan aan u!’
‘Eén troost hebt u ten minste, meneer Wuppers,’ betuigde Bovenstad, ‘u wordt nu onze chef de bureau.’
Waarachtig, daar had Wuppers in zijn alteratie, dat hem een zoo prachtig fortuin door een grillig spel van het lot langs den neus was gegaan, niet eens aan gedacht. Maar nu Bovenstad dat zoo zei, ja, dan was hij de aangewezen persoon, en, al was hem het half millioen natuurlijk liever geweest, de fortuin had nò blinder kunnen zijn, en zijn eerzucht was door de in het vooruitzicht gestelde promotie toch eenigermate bevredigd.
‘Meneer Wuppers, mag ik u feliciteeren en begroeten als aanstaanden chef de bureau,’ zei meneer Grave plechtig. ‘U begrijpt, dat ik in de gegeven omstandigheden mijn betrekking neerleg en dan wordt u mijn opvolger.’
‘Ik dank u voor uw welwillende woorden,’ zei de chef de bureau in spe geroerd, ‘maar het is de vraag, of mijnheer Grasveld....’
‘Daarover geen zorg, meneer Wuppers, hij kan en zal iemand van uw bekwaamheden en ijver onmogelijk passeeren.’
‘Leve onze chef de bureau!’ riep Van Dalen, den gelukkigen man de hand drukkend, welk voorbeeld door de overige heeren met veel luidruchtigheid gevolgd werd.
Te midden van al deze drukte kwam de heer Grasveld het kantoor binnen. ‘Zoo opgewonden, heeren, en dat bij zoo'n tropische hitte! Er is zeker iets bijzonders aan de hand.’
‘Dat is het ook, meneer,’ verklaarde de heer Grave plechtig als altijd. ‘Ik ontvang zooeven een telegram, inhoudende, dat op mijn lot in de Hamburgsche loterij de 500.000 mark gevallen is.’
‘Van harte gefeliciteerd, meneer Grave,’ zei de principaal, ‘zoo'n fortuintje zou u bij mij nog in lang niet verdiend hebben. Van den eenen kant heb ik er toch wel wat spijt van, want u zal nu natuurlijk....’
‘Ja, dat spreekt, meneer Grasveld,’ antwoordde de chef de bureau, ‘ik ga nu van mijn renten leven.’
‘Gelukkig, dat het mij niet moeilijk zal vallen, een waardig opvolger voor u te vinden.’ Dit met een zijdelingschen blik op den heer Wuppers, die er letterlijk door in de wolken was. ‘Ik dank u, meneer,’ mompelde hij, overgelukkig, ‘ik zal mijn best doen, om uw vertrouwen in steeds hooger mate waardig te worden en u het gemis van meneer Grave zooveel mogelijk te doen vergeten.’
‘Dat gemis kan u mij wellicht doen vergeten, maar meneer Grave zelf zullen wij nooit vergeten,’ antwoordde de principaal. ‘En nu wat anders, heeren,’ vervolgde hij op luchtiger toon. ‘Ik begrijp, dat er na deze heuglijke surprise van middag niet veel meer van het werken komen zal, te minder nu het zoo snikkend heet is. Ik geef den heeren dus voor het verdere van den dag vrijaf en hoop, dat zij zich goed zullen weten te amuseeren. Bonjour, heeren!’
Nadat mijnheer Grasveld zich verwijderd had, werd inderhaast alles opgeruimd en de lessenaars gesloten. ‘Wat dunkt u, collega's - want zoo wil ik u vandaag nog noemen,’ - zei de chef de bureau, ‘ik heb straks uit uw mond twee wenschen gehoord, die ik toen niet in staat was te verwezenlijken, maar thans wel. Een lekker glas wijn en een rijtoertje, niet waar, meneer Van Dalen, zouden welkom zijn.’
Algemeene teekenen van instemming.
‘Welnu, heeren, laat mij u bij onzen vriend Wuppers op een flesch Liebfrauenmilch regaleeren, en daarna maken we een toer in een open landauer. Ik mag waarlijk van het mij zoo onverwachts aangewaaide fortuintje wel een kleinigheid besteden, om de heeren, met wie ik zoo lang en in zoo aangename verstandhouding heb gewerkt, eens te trakteeren.’
‘Bravo! leve meneer Grave!’ riep de jongste klerk, waarmee de overigen van ganscher harte instemden.
Een kwartier later zaten de heeren heel fideel voor ettelijke flesschen Liebfrauenmilch, en lieten zich door de drukkende hitte den verfrisschenden drank uitstekend smaken. Er werd natuurlijk getoost op alles en op nog