IV.
In haar nieuwe aangename omgeving fleurde Phine weer heelemaal op. Wel was ze niet meer het lachende, speelsche kind, dat daar, weinige dagen te voren, als een vogeltje had rondgetrippeld; haar gelaat en houding hadden de ernstige plooi aangenomen, die bij het zwarte rouwkleed paste; maar haar trekken teekenden toch niet meer die diepe neerslachtigheid van den eersten dag. Haar wangen herkregen den gezonden blos. en zachtjes, heel zachtjes keerde de oude blijmoedigheid terug.
De heer Wilkens deed al het mogelijke om haar het geleden verlies te doen vergeten: hij toonde zich werkelijk als een vader voor haar. Zij kon met hem over den doode spreken, zooals met niemand anders. In 't eerst had het haar meermalen de tranen in de oogen gebracht, als hij de herinnering aan zijn ouden vriend ophaalde, maar allengs verloor de smart haar bitterheid en werd een soort van weemoedig genot; zoowel de vriend als de dochter schiepen er behagen in, elkander te spreken over den man, dien beiden zoo innig hadden liefgehad.
Vooral voor den heer Wilkens, die zich zoo dikwijls over zijn eenzaamheid beklaagd had, was het een heel verzet, gestadig het goede, schrandere meisje bij zich te hebben, dat hem verzorgde, gelijk zij haar vader verzorgd had.
Zij schonk koffie en thee voor hem, bediende hem aan tafel, las hem de krant voor, schreef brieven voor hem, leende hem haar arm bij zijn wandelingen door den tuin, stelde belang in zijn buitenmansliefhebberijen, verzorgde zijn bloemen, zijn asperges, zijn kippen, en voorkwam ongezocht zijn minste wenschen. Zij was dat zoo bij haar vader gewend en het ging haar dus heel natuurlijk af; zij wist niet beter of het hoorde zoo.
De oude man voelde zich een ander mensch worden. Had hij, kort geleden, zijn vriend het bezit van zulk een dochter benijd, nu mocht hij zich gelukwenschen, dien schat van hem geërfd te hebben en voor geen geld had hij dien weer willen missen: het was dus zaak, het meisje blijvend aan zich te verbinden.
Phine kon zoo wat een week of drie op Eben-Haezer geweest zijn, toen hij op een keer dat zij buiten onder het breede zonnescherm zaten - het meisje had juist een ruiker versche bloemen voor hem neergezet en nam nu het kussen weer ter hand, dat zij bezig was voor hem te borduren - op den man af vroeg:
‘Wel Phine, bevalt het je hier nogal?’
‘Hoe kan u dat vragen, oom?’
Op zijn verlangen, noemde ze hem ‘oom,’ omdat hij het stijve ‘mijnheer’ zoo afgemeten deftig en onhartelijk vond.
‘En denk je dat het je hier ook op den duur bevallen zou?’
Zij kreeg een kleur; want de gedachte dat zij het gastvrije huis weer zou moeten verlaten, had ze steeds als een beangstigend idee van zich afgezet, en toch begreep ze, dat de heer Wilkens niet verplicht was, haar als zijn dochter bij zich te houden. Daarom deed zijn woord haar hart inwendig opspringen van vreugde: als hij haar eens toestond, altijd bij hem te blijven!
‘Maar oom, waar zou ik beter kunnen zijn dan bij u, die voor mij een tweede vader wil zijn?’ Terwijl zij het zeide, kleurde een hooge blos haar gelaat; zij vreesde, dat zij te ver gegaan was en zich te veel op de goedheid van haars vaders vriend had laten voorstaan.
‘Welnu, als je mij voortdurend tot een dochter wil wezen, zooals je in de laatste weken voor me geweest ben, dan wil ik van mijn kant niets liever dan de plaats van mijn ouden vriend tegenover je innemen.... Dus je blijft bij me?’
‘O graag, oom, heel graag,’ Zij had hem wel om den hals willen vliegen van blijdschap, maar daar de heer Wilkens natuurlijk niet aan zulke kinderlijke ontboezemingen gewend was, vergenoegde zij zich met hem dankbaar en innig de hand te drukken.
‘Nu, dat blijft dus uitgemaakt, lief kind,’ ging hij zelf zichtbaar voldaan voort. ‘Maar nu dienen we ook eens verder af te spreken, hoe het met de nalatenschap van je vader gaan moet. Jullie hadt nog huur aan 't huis, is 't niet?’ ‘Twee en een halt jaar.’
‘Nu, daar moeten we af zien te komen. 't Was, dunkt mij, het best dat wij daarvoor den dokter in den arm namen. En wat wou je met den inboedel doen?’
Phine aarzelde; het woord riep haar ineens heel haars vaders huishouden voor den geest, de oude meubels, waaraan hij zoo gehecht was en waaraan ook voor haar zooveel dierbare herinneringen waren verbonden.
De heer Wilkens, die haar in 't gelaat zag, raadde haar gedachten.
‘Ik begrijp dat het je aan 't hart gaat, je vaders boeltje weg te doen, maar je kan toch dat alles niet bewaren. Me dunkt, als je er eens 't een of ander, waar je bijzonder zwak op hebt, uithield, en de rest liet verkoopen? Licht brengt het nog iets op ook.’
‘Het zal wel noodig zijn,’ hernam Phine met zekere verlegenheid, ‘want er zal nogal wat te betalen vallen, den dokter, de begrafenis, de uitvaart....’
‘O, heb daar geen zorg voor. We kunnen de oude dienstbode ook niet in eens op straat zetten; die moet een soort wachtgeld hebben tot ze weer een andere betrekking heeft. Maar maak je daar niet ongerust over; laat dat maar aan mij over. Het zal het best zijn, dat ik den dokter met de regeling van al die zaakjes belast, denk je ook niet?’
‘Dat geloof ik ook,’ zei Phine, die niet beter meende te kunnen doen, dan zich in alles naar de schikkingen van haar vaderlijken beschermer te voegen.
‘Dan zullen we hem morgen aan den dag schrijven; in dien tijd kan jij eens nagaan, wat je uit den inboedel bewaard wil hebben; dat moet hij maar hierheen sturen.’
‘Best, oom!’
Op dat oogenblik ging met helderen klank de schel der buitendeur over.
‘Daar zal je Robbert hebben!’ riep de oude heer vernoegd. ‘Wat die er wel van zeggen zal, dat je hier blijft!’
Phine bloosde, maar, doordat zij met den rug naar het licht zat, merkte hij dat niet op. ‘Het zal tijd worden, dat ik voor de thee ga zorgen,’ hernam zij, en trippelde naar binnen om het theegoed te halen.
Inmiddels verscheen Robbert op den drempel der tuindeur. Hij had nu niets jongensachtigs meer over zich; met rustige kracht verhief zich zijn slanke gestalte en er lag mannelijke ernst in zijn trekken, die wat minder gevuld en blozend dan vroeger, nu fijner en sprekender waren geworden, terwijl een opgekrulde donkere knevel er een geestige teekening aan gaf. Het was opmerkelijk, hoe hij binnen weinige weken in zijn voordeel veranderd was.
‘Dag oom, dag Phine,’ zei hij, beiden een hand gevend, ‘alles nog goed sedert Zondag?’
‘Alles nog in orde,’ antwoordde de oude heer. ‘En wat breng je voor nieuws?’
‘Niet veel Ik weet ten minste voor 't moment niets wat u interesseert,’ zei hij, een stoel nemend.
‘Dan zal ik je eens wat nieuws vertellen,’ hernam de heer Wilkens, met een air van gewicht in zijn gemakkelijken stoel overeind komend. ‘Iets, wat ik je in tienen te raden geef.’
‘Ik zal er mij maar niet aan wagen,’ zei Robbert lachend en sloeg op zijn gemak de beenen over elkaar.
‘Dan zal ik 't je maar in eens zeggen: Phine blijft voorgoed hier, niet waar, meisje?’
Phine bloosde alweer en vergenoegde zich met een grooten hoofdknik ter bevestiging, terwijl zij het geweldig druk scheen te hebben met de rangschikking van het theegoed op het blad.
Robbert keek haar tersluiks aan en er tintelde een vonk van blijde verrassing in zijn oog; het bericht had hem heimelijk meer verheugd dan hij wel wilde laten blijken, toen hij met zekere onverschillige gulheid antwoordde:
‘Wel, het doet mij plezier dat ik dat hoor; want ik twijfel niet of dat zal tot wederzijdsch genoegen van beide partijen besloten zijn. En ik voor mij ben er zelf niet minder mee in mijn schik.’
‘Ja, jullie kunnen 't samen best vinden, geloof ik,’ schertste de oude heer, ‘is 't niet, Phine?’
‘Dat gaat nogal, oom,’ zei het meisje ontwijkend. ‘Maar u weet toch wel, dat als ik hier blijf, dit alleen is om u. Mag ik u nu eens inschenken?’
‘Zeker, je blijft hier voor mij, daar reken ik op...’
‘En wat zegt Maartje er van?’ vroeg Robbert, als om een afleiding verlegen.
‘De goede ziel weet er nog niets van,’ zei Phine, den jonkman een kop thee schenkend.
‘Neen, jij bent de eerste, die het nieuws komt te hooren,’ zei de oude heer.
‘Dan is het zeker nog niet lang beslist, want voor Maartje hebben we anders geen geheimen.’
‘Net voor je de deur inkwam.’
‘Dan ben ik toch benieuwd wat zij er van zeggen zal.’
Toevallig kwam Maartje de theestoof met een ketel heet water brengen, en van die gelegenheid maakte Robbert gebruik om haar deelgenoot te maken van het groote nieuws.
‘Is het toch waar?’ vroeg zij, ongeloovig den ouden heer en de juffrouw aanziende; want het zou de eerste maal niet zijn als ‘meneer Rob’ haar wat op de mouw gespeld had. Maar toen zij uit beider mond de bevestiging der meedeeling vernomen had, ontveinsde zij in het minst haar blijdschap niet.
‘Nu, dat doet me rechtaf pleizier,’ zei ze, herhaaldelijk ten bewijze van haar voldoening met het hoofd knikkend. ‘Rechtaf plezier,’ herhaalde ze nog eens, ‘'t meest voor mijnheer, want die is, sinds de juffrouw hier is, heelemaal epgefleurd. Ze is dan ook compleet als een dochter voor mijnheer, dat is ze. En handig! en attent! Daar is geen voorbeeld van!... Ik denk dat het mijnheer ook erg afgevallen