De verdrukking van Israel in Egypte.
Geen rijker bron van inspiratie voor den kunstenaar dan de verheven en aangrijpende geschiedenissen, vervat in de heilige boeken van het Oude en Nieuwe Testament. Inzonderheid dit laatste heeft de christelijke kunst van alle eeuwen aanleiding gegeven tot het scheppen van de treffendste tafereelen. Het Oude Testament trok uit den aard der zaak minder de aandacht, ofschoon ook menig schilder er de onderwerpen vond voor belangwekkende historiestukken. Maar de Renaissance, die eeuwen lang alle opmerkzaamheid voor de Grieksche en Romeinsche oudheid vergde, leidde uit den aard der zaak de opmerkzaamheid van de bijbelsche historiën af. Nu het academische basterd-classicisme heeft afgedaan, is het den kunstenaars aan te raden, zich weer op schriftuurlijke voorstellingen toe te leggen. Zij kunnen zeker zijn, er een dankbaar publiek voor te vinden, en de wetenschappelijke onderzoekingen van den laatsten tijd doen hun daarbij kostbare hulpmiddelen aan de hand.
De Engelsche kunstenaar Poynter heeft van de wetenschappelijke gegevens, waarover men tegenwoordig met betrekking tot het oude Egypte beschikt, meesterlijk partij getrokken om ons een pakkend tafereel te leveren van de slavernij der Israëlieten in het land der Pharao's.
Men weet dat het gezin van vader Jacob, door Jozef naar Egypte ontboden en daar door den koning gastvrij ontvangen, allengs aangroeide tot een groot volk, dat door zijn aantal en macht den Egyptenaren achterdocht en vrees begon in te boezemen. Reeds tijdens het leven van Jozef mochten de nakomelingen van Jacob zich in grooten aanwas verheugen, maar vooral na zijn dood vermenigvuldigden zij zich sterk en konden duizenden gewapende mannen op de been brengen. Zij leefden rustig in het land Gessen, dat de koning hun tot woonplaats had aangewezen, en daar zij zich niet met de heidensche bevolking vermengden, vormden zij als een staat in den staat.
Zoolang het stamhuis van den koning, die Jozef als redder des lands had doen huldigen, nog aan de regeering bleef, liet men zijn stamgenooten ongemoeid, doch toen er een nieuwe dynastie op den troon kwam, braken voor hen treurige tijden aan. De koning sprak namelijk tot de Egyptenaren: ‘Ziet, het volk der zonen Israëls is talrijk en ons te machtig. Komt, laten wij met overleg hen verdrukken, opdat zij niet nog meer vermenigvuldigen en niet, als er tegen ons een oorlog uitbreekt, zich met onze vijanden vereenigen.’
Nu werden den nakomelingen van Jacob zware lasten opgelegd; zij werden tot harden dwangarbeid veroordeeld, terwijl de opzichters, die over hen gesteld waren, in last hadden, hen zoo streng mogelijk te behandelen. Die dwangarbeid bestond ten deele in werken op het open veld, onder de brandende zon, zooals, naar de Joodsche geschiedschrijver Flavius Josephus vermeldt, het graven van kanalen om het Nijlwater het land in te voeren en het opwerpen van dammen om elders het water te keeren. Vooral echter bezigde men hen tot een arbeid, die anders door de minste slaven verricht werd, namelijk het vervaardigen van tichelsteenen ten behoeve van de groote bouwwerken, die de koning ondernam.
Die tichelsteenen werden vervaardigd uit leem, dat met fijngekapt stroo doorkneed, in de zon werd gedroogd. Een afbeelding, in een grafkelder te Thebe gevonden, stelt de heele bereiding dier tichels aanschouwelijk voor. Arbeiders dragen het leem in ijzeren korven aan, andere bewerken het met een soort houweel; weer andere nemen de tichels uit de vormen, terwijl een vierde groep de hard geworden steenen wegdraagt. Opmerkelijk is op die afbeelding het onderscheid tusschen de gebaarde geelgekleurde arbeiders en de baardlooze, met stokken gewapende opzichters; de laatsten stellen de Egyptische drijvers, de eersten de Israëlieten voor.
Verder bericht ons Flavius Josephus, dat de Joden in Egypte hoofdzakelijk gebruikt werden voor den opbouw der piramiden, de bekende ontzaglijke steenen gevaarten, die tot begraafplaats voor de koningen en heilige dieren schijnen gediend te hebben.
Twee van de piramiden, die thans nog overgebleven zijn, bestaan werkelijk uit steenen van leem, met gekapt stroo doormengd, gelijk de tichels, waarvan de H. Schrift spreekt.
Dat inderdaad de Joden aan die piramiden hebben meegebouwd, valt ook op te maken uit de bijzonderheid, dat zij later in de woestijn begeerig waren naar de uien en het knoflook van Egypte. Volgens Herodotus nu droeg een der groote piramiden een opschrift, waarin vermeld werd, dat alleen aan uien en knoflook voor de arbeiders een som besteed was van zestienhonderd talenten, overeenkomende met ruim drie millioen gulden.
Volgens het eenparig gevoelen der geleerden, die het diepst in de Egyptische oudheden zijn doorgedrongen, moet de groote verdrukker der Joden geweest zijn koning Ramses II. Het kan zijn dat zijn vader Seti het plan heeft geopperd om de Israëlieten onder een hard juk te verpletteren, maar in elk geval moet dat plan onder zijn zoon vooral tot uitvoering zijn gekomen; want de bouwwerken, door dezen opgericht, wijzen uit dat zij hoofdzakelijk door dwangarbeid werden tot stand gebracht. Men weet dat de Egyptenaren gewoon waren, hun gebouwen te overdekken met hiërogliefen of zinnebeeldige teekens, waardoor de geschiedenis en de bestemming dier reuzengevaarten voor het nageslacht vereeuwigd moesten blijven. Onze Egyptologen nu zijn er in geslaagd, die opschriften grootendeels te ontcijferen en daardoor veel bijzonderheden uit de geschiedenis van het raadselachtige land te weten te komen. Zoo weten zij ons mee te deelen dat koning Ramses II den grooten muur stichtte, die Egypte aan de oostzijde moest beschermen, verder het kanaal aanlegde, dat den Nijl met de Roode Zee moest verbinden, en tallooze gebouwen, uitgravingen, obelisken, kolossale standbeelden, sfinxen en andere groote werken deed uitvoeren, waarmee Egypte onder zijn regeering, die niet minder dan zeven en zestig jaren duurde, van het eene einde tot het andere werd overdekt.
De schilder van ons tafereel geeft ons een duidelijke voorstelling van die reuzenwerken. Hij verplaatst ons voor den ingang van een ontzaglijken, in aanbouw zijnden tempel. Wij