II.
In langen tijd had Robbert geen zoo genoeglijken Zaterdagmiddag en Zondag bij zijn oom op Eben Haezer doorgebracht, als nu hij er het verblijf deelde met de twee onverwachte gasten, die daar zulk een ongewone gezelligheid hadden aangebracht. Viel er hem anders de tijd soms lang, daar de oude heer hem wel eens verveelde met zijn wijze raadgevingen en nuttige wenken, geput uit zijn lange ervaring, - ditmaal waren de dagen omgevlogen.
Het Zaterdagsmaal, waartegen Maartje zoo erg had opgezien, was tot aller genoegen uitstekend geslaagd en de wakkere huishoudster was overstelpt met loftuitingen, waarvan zij bescheidenlijk de helft overdroeg op haar jeugdige helpster, de vlugge Phine, die haar zoo hulpvaardig had ter zijde gestaan. Na den eten had deze haar weer willen helpen bij het vaten wasschen, maar dien dienst had Maartje beslist afgewezen.
Het was al erg genoeg, meende zij, dat de lieve bezoekster maar aanstonds voor meid had moeten spelen. Zij ried de jonge dame aan, terwijl de oude heeren na tafel een dutje deden, een kijkje te nemen in den tuin, waar mijnheer Robbert haar wel tot gids zou willen strekken.
Inderdaad toonde deze zich daartoe gaarne bereid en weldra dwaalden de beide jongelieden langs de netjes aangeharkte slingerpaadjes van den grooten tuin, terwijl Maartje, met haar vaten rinkelend, hen nu en dan van uit het keukenraam gadesloeg. Had ze eerst een beetje geprutteld over de vreemde gasten, die haar zoo onverwachts in den Zaterdagmiddag op het lijf waren komen vallen en voor wie het heele huis in eens op stelten moest gezet worden, de innemende hulpvaardigheid van juffrouw Phine had haar weer geheel in haar gewone Zondagsche luim gebracht.
Zelfs zag ze er niet tegen op, dat de oude heer en zijn dochter nog een paar dagen zouden blijven logeeren, en geprikkeld door den lof, dien ze straks had mogen inoogsten, bedacht ze al welke nieuwe wonderen van haar kookkunst zij de volgende dagen te genieten zou geven.
Terwijl zij bij zich zelve naging, wat de moestuin en boomgaard daartoe zoo al konden leveren, was juffrouw Phine in de gelegenheid, onder geleide van neef Robbert, den daar voorhanden overvloed in persoon op te nemen. Zij stond er van opgetogen.
‘Wat een prachtige dikke asperges! 't Lijken wel kaarsen!’ riep zij, terwijl zij er met haar vlugge vingers een paar van onder de aarde haalde, en andere, die daar even met een puntje kwamen uitkijken, voorzichtig toedekte met de aarden pijpekoppen, die de heer Wilkens daartoe voor de hand gelegd had.
‘Daar zal u ooms hart mee stelen,’ merkte Robbert op.
‘Kijk die aardbeien eens, en dat om dezen tijd van 't jaar! 'k Heb nog nooit zulke weelderige planten gezien. En wat belooft die perzik daar van 't jaar zijn best te doen. Nu hij heeft er ook een uitstekend plaatsje.’
Zoo keuvelde zij voort als een gezond, opgeruimd buitenkind en maakte haar geleider beschaamd door haar grondige kennis van tuinzaken, waarvoor hij zich maar matig interesseerde. Zij had overal oog voor en wist over dingen, waar hij nooit op gelet had, zoo aardig te babbelen, dat hij haar met de grootste belangstelling aanhoorde. Alles moest ze zien en in een half uur was zij beter in den uitgestrekten tuin thuis, dan hij het in jaren zou zijn. Met een bundel asperges in de hand, waarmee zij gesticuleerde, zooals een stadsche jonge dame met een waaier zou doen, trippelde zij op haar nette verlakte laarsjes tusschen de bedden door, hier en daar haar kleed opnemende om niet aan een heg of een stekelig besseboompje te blijven hangen. En Robbert zag haar glimlachend begaan; hij hoorde haar maar praten zonder zelf veel te zeggen; ofschoon anders genoeg bij de rede, scheen hij nu met zijn tong een beetje verlegen. Was dat omdat de lieve bezoekster hem zoo klaarblijkelijk de baas was in alles wat den tuin betrof? Of lag het ergens anders aan? Hij zou het zelf niet hebben weten te zeggen. Maar wel had hij volmondig kunnen bekennen, dat hij nog nooit in den tuin zooveel genoegen gevonden had, als nu hij dien aan de zijde van een zoo interessant persoontje doorwandelde.
Zachtjes aan langs andere paadjes weer op het huis toe kuierend, kwamen zij in den bloemtuin terug, waar de geuren van seringen en jasmijnen hen te gemoet kwamen.
‘O, wat een schilderij van een tak!’ riep Phine opeens, opgetogen staan blijvende voor een seringetak, zoo zwaar met bloemen bevracht, dat hij onder het wicht overboog, als om de lieve bezoekster voorkomend zijn zoeten reuk toe te ademen.
‘Zou ik durven?’ vroeg zij met een licht blosje, begeerig de slanke hand naar den bloemtak uitstrekkend. Ze kon er niet bij, hoe hoog ze zich ook op de teenen verhief.
‘Wacht! laat ik u helpen!’ zei Robbert, en op hetzelfde oogenblik glinsterde in zijn hand een fijn zakmes, waarmee hij handig den tak afsneed, dien hij Phine beleefd overreikte, terwijl de boom, onder geheimzinnig geruisch al zijn bloemtrossen schuddend, het paartje in een wolk van geuren hulde.
‘Dank u wel! dank u wel!’ riep Phine opgetogen en bracht den welriekenden tak aan den neus.
‘Daar gaat de neus aan te gast! Heeft u ooit iets zoo delicaats geroken?’ vroeg ze, den jonkman de bloemen voorhoudend, wier fijn aroma hem als een zoete bedwelming naar het hoofd steeg.
Zwijgend stapte hij naast haar voort, terwijl zij verder ging om elders te bewonderen en te genieten.
Een oogenblik later stond zij in extase voor een bed donkere grootbloemige violen, die het purper en goud harer fulpen kelken wijd openspreidden in de koesterende namiddagzon.
‘O wat een pronkstukken!’ riep zij. ‘Die donkerpaarse met dat gouden hart! Net rosetten van fluweel met een juweelen speld in 't midden. En wat een groote bloemen! 't Lijken wel kapellen, die zóó zullen opvliegen!’
Maar 't meest boeiden haar de struikrozen, die een groot geurig en fleurig perk vormden vlak voor het huis, waar knoppen en bloemen, van het teerste bleekrood tot het gloeiendste karmozijn, zich geestig mengelden tusschen het nog ijle, maar rijk geschakeerde groen der fijn getande blaadjes.
In stille aandacht bleef zij staan, als kon zij geen woorden vinden om haar bewondering te uiten bij de beschouwing van den kwistigen overvloed van uitgezochte vormen en kleuren, dien zij hier met een enkelen blik om vaamde. En terwijl zij daar zoo stond, de slanke gestalte hoog opgericht en het blozende kopje, warm door de zon getint, licht voorovergebogen, kon Robbert, die haar van ter zijde beschouwde, niet nalaten bij zichzelf de opmerking te maken, dat zij zelf de mooiste roos was van het heele perk.
Hij volgde onwillekeurig haar blik en ziende dat die op een der bloemen gericht was, die half geopend als met een lachend mondje tot plukken scheen te nooden, rukte hij eensklaps het arme bloempje van den stengel en bood het Phine aan.
‘Och, dat had u niet moeten doen,’ riep zij, ‘ik heb de handen vol.’
En lachend hield ze hem met de eene hand haar bosje asperges en met de andere den seringetak voor.
‘Da's niets, dan zal ik u het roosje wel op de borst steken.’
En zich behoedzaam over haar heen buigend, stak hij het bloempje in een knoopsgat van haar japon. Terwijl hij daarmee nog bezig was, werd hij eensklaps opgeschrikt door de gemoedelijk-knorrige stem van zijn oom, die hen onverhoeds van uit de achterdeur toeriep:
‘Wat! zijn jullie daar mijn tuin al aan 't plunderen!’
‘O mijnheer,’ kwam Phine vleiend tusschenbeide, ‘u neemt het toch niet kwalijk? Ik